Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Rationaliseerend het mysterie naderen". (VII.)

We willen tot een einde komen met deze reeks; daarom zullen we thans, zonder te streven naar volledigheid, met enkele korte opmerkingen den weg vrij maken tot ons laatste artikel in het volgend nummer.

Hetgeen in Prof. Hepps opvatting kenmerkend is, komt volgens zijn eigen woorden hierop neer:

a. „de Gereformeerde dogmatiek", overtuigd, dat Christus een Goddelijk Persoon was en geen menschelijken persoon of „ik" had, „formuleerde dit met het volste recht aldus: Christus' menschelijke natuur was anhypostatisch, onpersoonlijk" (hl. 39);

b. „anhypostatisch" is „precies hetzelfde" als „onpersoonlijk" (bl. 40).

Naar inijn meening zijn beide uitspraken in haar exclusieve stelligheid onjuist. Want

a. de gereformeerde dogmatici hebben behalve „anhypostatisch" ook andere woorden gekozen, b.v. „enhypostatisch" of „homo-hypostatisch"; en

b. „anhypostatisch" beteekent meer dan eens iets anders dan „onpersoonlijk". Dit alles hebben we reeds eerder opgemerkt; we willen het thans nog even adstrueeren.

Wat a. betreft: we gaven reeds voorbeelden. Er waren er veel meer te vinden, doch we volstaan in dit artikel met een verwijzing naar Junius, uit wiens werken Dr A. Kuyper weer in 1882 een bloemlezing gaf (Bibl. Ref. Wonnser). Junius (ed. 1882, p. 194) deelt de door ons reeds geciteerde opvatting, dat de twee naturen den persoon van Christus „constitueerden" (15). Hij spreekt van een „allervolkomenste en substantiëele vereeniging der twee naturen in of tot één persoon"^), en zegt dan, dat er nu geen „derde" ding ontstaan is, alsof de twee naturen twee „deelen" zouden zijn geweest, uit •welker verbintenis een „derde" zou zijn ontstaan °). Ten bewijze daarvan poneert hij nu, dat door den Logos (den Tweeden Persoon der drieëenheid) de menschelijke natuur, die eerst „anhypostatisch" was, is aangenomen, en dat deze daardoor „enhypostatisch" geworden is^).

Waar nu de menschelijke natuur volgens Junius „enhypostatisch" geworden is door de personeele unie der twee naturen, daar is ter beschrijving van den blijvenden toestand der twee naturen n a de vereeniging niet de term „anhypostatisch", doch die van „enhypostatisch" z.i. doeltreffend. En wij zouden dan genoopt zijn, den term „anhypostatisch" te aanvaarden? Maar dat zou het opleggen van een juk zijn, dat de vaderen niet hebben gedragen.

Wat b. betreft, ik kies nu eens met opzet eenige schrijvers, die de Nederlandsche taal gebruikten. De groote moeite, die de vertaling van het woord „hypostase" oplevert, is oorzaak, dat zoo vaak „anhypostatisch" zonder meer als „onpersoonlijk" wordt opgevat; wie dit doet (met Prof. Hepp) rekent dan blijkbaar met het feit, dat „hypostase" meermalen „persoon" beteekent. Men dient evenwel scherp er mee te rekenen, dat deze vertaling lang niet in alle gevallen juist kan zijn.

Ik citeer gemakshalve allereerst Melchior Leydekker, „De Verborgenheid des Geloofs", of „Het Kort Begrip der ware Godsgeleerdheid", 2e druk, Amsterdam, Schouten, 1729. Met volle handhaving, ook tegenover de cartesiaansche filosofie (bl. 93) van het Christelijke geloof, gelijk het door de kerk is geformuleerd, keert hij zich zoowel tegen Nestorius als tegen Eutyches, wiens ketterij (dat er maar één persoon, en zoo ook maar één natuur in Christus was) hij — vrij verschoonend — hieruit vei'klaart, dat „hy van ouderdom begon te suffen" (259). Sprekende over de „daad van aanneeming, welke de Godgeleerde een personeele ondersteuning der menschheid Christi noemen", omschrijft hij deze alzóó, dat „door" deze personeele ondersteuning Christus' menschheid, die „eene eigene zelfstandigheid niet en had", „begrepen wierd, als bepaalt te wezen, te leven, en te zijn in en door de opneminge en aanneminge van zelfstandigheid des Soons Gods" (257). De menschelijke natuur bestaat in de „zelfstandigheid" van den Zoon Gods (257). „Zelfstandigheid" nu is, strikt genomen, niet synoniem met „persoon'"*). Want: „door deze aanneminge nu heeft Christus geen menschelyk perzoon, maar alleen de natuur aangenomen; voor zooveel sy niet gehad en heeft die zelfstandigheid, WAAR- BOOR ordinaris menschelyke personen zijn. Dog door de aanneming is op een uitsteekende wijze overvloedig vergoed, 't geen haar anders ontbrak, omdat het veel beter, en volmaakter is te bestaan door de aanneminge des Soons Gods, als met een eigen zelfstandigheid Men moet bedenken, dat de Sone Gods door syn zelfstandige daad gemaakt heeft, dat de menschheid ten volmaaksten bepaald, onmededeelbaar is en ondersteund, in zijn zelfstandigheid zou zijn, wezen, en blijven" (258). Blijkbaar spelen hier de (verzwegen) termen „anhypostatisch" en „enhypostatisch" een rol in het denken van Leydekker; dat dit evenwel niet de erkenning van den term „ ö n p e r s o o n 1 ij k " insluit, blijkt uit wat hij verder opmerkt: „men moet erkennen, dat er een waaragtige t' zamenvloeying der twee naturen is in de eenigheid des persoons, zulks dat ze in de zelfstandigheid des persoons beide te samen komen, en dat de persoon van beide de naturen, eerst van de Goddelijke op het aldereigenst, en daar na van de menschelyk e, als aangenomen kan en moet benoemd worden" (262). Onpersoonlijk was de menschelijke natuur dus niet volgens dezen gedachtengang; ze was alleen maar niet menschelijk-persoonlijk^).

Een ander voorbeeld ontleenen we aan Johannes a Marck: „Het Merch der Christene Got-geleertheid"- (Rotterdam, Topya, 1758). Hij vertaalt herhaaldelijk „personaliteit" door „self-bestaanlykheit"; constateert, dat deze „niet behoort tot de volkoomenheit der menschelijke Natuure" (515); noemt daarom de „persooneele" „vereeniginge en eenigheit" der twee naturen ook wel „selfbestaanlyk" (523) en zegt daarvan, dat zij „veel verscheelt" „van alle eigenlijk genoemde Compositie of Tsaamenstellinge, soo uit verscheidene Weesenlyke Deelen, als uit een Onderwerp en sijne byvalligheeden; hoewel wy geern eene Oneigenlijke Tsaamenstellinge, in eene breedere sin, en die bpovennatuurlijk zy uit de aannemende Persoon en aangenoomene Menschheit hier erkennen met den Ouden" (527). En als hij de woorden „anhypostatisch" en „enhypostatisch" (die hij beide aanvaardt) in het Nederlandsch weergeven wil, dan kiest hij de vertaling: „Niet-Bestaande" of „In-Bestaande""). Immers, hij constateert: „het ontbeeren van alle Selfsbestaanlijkheit in de Menschheit Christi, die daarom Niet-Bestaande of In-Bestaande pleeg genoemt te worden, waardoor de Volkoomenheit der Menschelijke Natuure geensins wort benaadeelt, en welke door geene Ooverbrenginge of Meedeelinge van de Goddelijke Selfbestaanlijkheit kan worden vervult, tenzy de Menschelijke Natuure tot een Persoon, jaa tot een Goddelijk Persoon verkeerdelijk werde gemaakt'* (528).

„Hypostase" wordt hier niet vertaald door „persoon", doch door „zelfstandigheid"; geen wonder ook, want „persoon" werd dikwijls niet met „hypostase", doch met „hyphistamenon" (iets, dat hypostase heeft) aangeduid. Het woord „persoon" beteekent bij deze theologen iets anders dan bij Prof. Hepp (die het bij menschen op de eenzijdigheid laat slaan). „De Gotgeleerden (hebben) doorgaans noch toe te rechte, hier als eene middelweg gehouden, als sy de Personaliteit in het gemeen hebben geseit, te zijn: eene stellige maniere van het selfstandige weesen, die de laatste bepalinge, voltrekkinge, en onmeededeelbaarheit aan het selve geeft" (bl. 128). Hier ligt de weg weer open voor de theorie, dat Christus' menschelijke natuur persoonlijk heeten kan door de „aanneming" van den Persoon van Gods Zoon (zie boven) en wordt de pas afgesneden aan de leer eener „algemeen-menschelijke natuur"; want op de „onmededeelbaarheid" komt hier alles aan. Alleen maar: indien men de persoonlijkheid (langs dezen weg) aan de menschelijke natuur zou toekennen, dan is ze geen „eigene", doch een „aangenomen", verkregen persoonlijkheid, verkregen door en in den Persoon van den Zoon.

En voor het overige: „Indien men hier van eene duidelijker vei'klaringe eischt, soo mogen wy liever de swakheit van ons verstant en uitsprake bekennen, als met een seeker gevaar van de voornaamste grondwaarheeden, de sake selve ruukelooslyk loochenen" (a Marck, 128).

a Marck zei dit tegen de filosofen. Dat gebeurt nog wel eens.

Maar theologen kunnen soms ook goed doen, hiernaar te luisteren.

1) Duarum iiatura(ru)m perfectissima, & substantialis in unam personam coniunctio.

2) „Constitueeren" wordt dus óók door Junius onderscheiden van „componeeren"; het eerste is goed, het tweede verwerpelijk.

3) Humana prius avvjióaramg in unitatera personae assumpta est a lóyoj & facta svvJióaraTog.

4) Wel is een persoon „zelfstandigheid" bij hem: drie zelfstandigheden in God.

5) „Persoon" raakt bij hem de bestaanswijze (89); hypostasis, subsistentia, prosopon, persona worden naast elkaar gebruikt (ib.).

6) Ook Petrus van Mastricht toont aan, dat Prof. Hepp de vaderen en de Synopsis misverstond, toen hij „anhypostatos" (propriae subsistentiae expers) vertaalde door „onpersoonlijk", als ware hypostase in den zin van subsistentie: persoon, en niets anders. Van Mastricht (b.v. Besch. en Pr. Godgel., II, 493 v.) vertaalt „i> ersonaliteit" door „bestanelykheit". Hij merkt op: „De Reditzinnigen stellen zulx vast, door volstrekt alle bestanelykheit aan de menschelyke nature te weigeren. Ondertusschen staan zy aan dezelve toe eene aanwezentheit, en wel ene selfstandige, schoon niet ene onmededeelbare, en dus niet op zichzelve bestaande" (494). Ook hij vertaalt „enhypostatos" door: „inbestaande"; voorts verschilt zijn meening weer van die van andere gereformeerden: „(de menschelijke natuur is) van ene Personaliteit, DOOR dewelke de nature onmededeelbaar en (completa) volkomen wordt, t'enemalen versteken: t'enemalen zegge ik, dat is, niet alleen van ene eige en haar in 't byzonder toekomende, welke ene dubbelde Personaliteit zou invoeren; maar ook van ene (participata) mededeelachtige, waardoor ze van zommigen êvvnóarmog, inbestaande genoemt wordt, ontbloot: omdat op die wyze de menschelyke natuur bestaan zou door de Goddelijke Personaliteit, en de menschelijke dus zou zijn een Goddelijk Persoon." (482). Hij spreekt van een „Personele vereniging, niet ten aanzien van den eindpaal vanwaar, dat 't zy ene vereniging van Personen, gelyk Nestorius wilde; maar ten aanzien van den eindpaal waartmartoe, omdat ze strekt tot enen Persoon". (484). Hier ligt de reeds besproken onzekerheid in terminologie in dogmatieken en belijdenis-uitgaven en - uitspraken bloot: den eenen keer sprak men van twee naturen „in", den anderen keer van twee naturen „tot" één(igheid des) persoon(s); in met.abl., of met ace. Van Mastricht spreekt dan ook van „den Persoon des Godt-menschs", of van „den Persoon Godt-mensch" (487). Vergelijk 489, 493 (de menschel. natuur zonder „bestanelykheit"). Zie ook Daniël Ie Roy, Theol. Hist. Didactica, I, Rotterdam 1736: de „menschelijke natuur ontbloot van een eigen „zelfstandigheid" (794).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 juli 1937

De Reformatie | 8 Pagina's