Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De vergelijking in de gemeene-gratle-leer. (VI. Slot.)

Hebben we in ons vorig artikel er op gewezen, dat de voorstelling van een door God na den val „ingeschoven" tusschen-staat door infralapsarisch denken ontworpen is, dan wijzen we thans nog aan, waarom dit te betreuren valt.

Vergen^akkelijkt wordt die taak in dit geval door het feit, dat zoowel Kuyper als Bavinck betoogd hebben, dat noch het infra-, noch het supralapsarisme te aanvaarden zijn. Aan beide zijn h.i. bezwaren verbonden van zóó ernstige beteekenis, dat noch het één, noch het ander het laatste woord zal mogen spreken. Het laatste — dat is alleen in God zelf. De moeilijkheid van heel dit probleem zit in de voorzetsels „infra" (beneden) en „supra" (boven); „beneden-val"- of „bovenval-drijvers". Wij menschen denken in den tijd; we „komen" „van" het één „óp" het andere; we komen van p r a e - missen, d.w.z. van vooraf gaande stellingen of waarheden tot con-clusies, of sluit- redenen, of besluiten; het ééne oordeel gaat aan het andere vooraf, het andere volgt op hét eerste. Wij denken dus eerst A, en daarna B, en vervolgens C; er verloopt tijd in ons denken, en ook in ons besluiten. Wij hebben dus uit dien hoofde wel een „infra" en een „supra" in ons denken en besluiten. Wij bezien het ééne onder aspect van het andere.

Maar Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Hij denkt niet in de ééne seconde A, en in de daarop volgende B, om dan tót C als tot een con-clus i e te komen, in de daarop volgende seconde. Onze praeposities, onze voor-zetsels glijden af tegen de berghoogte van Zijn heiligheid.

Niet, dat daarmee de kwestie van supra- of infralapsarisme tot dwaze haarkloverij gedegradeerd zou moeten worden.. Want-al zijn Gode al Zijn werken van eeuwig-

lEia m hun geheel bekend, en al denkt Hij van eeuvwgheid in éénen, wat wij slechts kunnen hooren ve r- tellen, en kunnen nadenken in ver-loop van tijd, toch zijn er in al Zijn werken zélf door Hem gestelde, gedachte en verkondigde verbanden, samenhangen, verhoudingen van „daarom" en van „nochtans", van „hier è m" en van „hier d ó ó r", van „grond" en van toerekening, van oorzaak en gevolg. En het is deze verheven werkelijkheid, welke Hij, sprekende over Zichzelf, geopenbaard heeft; en ook in dezen belijden wij met Calvijn, dat God geen bedrieger en geen bespotter van ons, menschen, is, alsof Hij ons in de openbaring van Zijn goddelijke heerlijkheid vermoeien zou met ijdele sof ismen of met woorden, die zinloos blijken zouden aan vrie recht ziet, en „critisch" Hem beoordeelt in zijn paedagogisch spreken tot ons menschenverstand. Het is dan ook niet op grond van eenige filosofie omtrent God, of van Zijn mogelijkheden, als wij belijden, dat de woorden „infra" en „supra" als termen voor de beschrijving van de „orde" in Gods denken en besluiten onvoldoende zijn.

Neen, als wij dit laatste belijden, dan doen wij dat op grond van dezelfde Schrift, die ons naast hetgeen we zooeven opmerkten, en aan haar zelf ontleenden, óók onderwijst, dat Gode al Zijn werken van eeuwigheid bekend zijn. Door en door bekend. Doorschouwd, in hooge, strakke eenheid. God is geen mensch, dat hij in kennis groeien, dat Hij van het eene naar het andere punt zou komen op Zijn denk-weg. Denkwegen zijn er bij Hem niet; Hij denkt in éénen, en in alle eeuwigheid.

Het is om deze reden, dat wij ons steeds er voor wachten moeten, van ónze waarneming, die achteraf komt, te concludeeren op Gods besluiten, die vóóraf gegaan zijn aan alle ding en waarneming.

O zeker, van ènze zijde gezien, is het genade, als God den zondaar, die den dood verdiend heeft, niet straft, doch hem de dagen wil vei'lengen. Of als Hij de wereld, die Hem dagelijks hoont, blijft bestralen met Zijn zon, en besproeien met Zijn regen. En van ónze zijde gezien, is het wel degelijk zoo, dat er tusschen val en straf (de definitieve) een tusschen-staat wordt „in-geschoven". Maar dat wij zóó de dingen „zien", komt o.m. ook hier vandaan, dat God omtrent Zijn plannen niet alles in éénen ons geopenbaard heeft. De openbaring is altijd voort-schrijdend geweest; zij onthulde gaandeweg meer en meer van Gods bedoelen. Voor den eersten mensch, die Gods eerste lessen heeft gevolgd, de eerste lessen omtrent den samenhang van zonde en van dood, was het „verrassing", dat er een tusschen-staat werd in-geschoven. Maar voor God was het geen verrassing. Wat de supralapsaristen ter Dordtsche synode hebben gezegd, dat n.l. het „eerste" in het „besluit" ook het „laatste" was in de „uitvoering", dat was wel waar van menschen, en het kon wel dienst doen in het debat ter afsnijding van misverstanden bij infralapsaristen, — maar het was, voorzoover het de woorden „eerst" en „laatst" chronologisch opgevat wou zien, niet waar van God. Als i k besluit, van Kampen naar Zwolle te gaan, is de aankomst in Zwolle het eerst in m ij n besluit, maar het laatst in m ij n uitvoering van het reisplan. Voor God evenwel is een besluit nimmer een „eerst e" ding in hetzelfde vlak, weiarin hetgeen in den tijd geschiedt een „laatste" wezen kan; want anders zouden tijd en eeuwigheid hetzelfde zijn, of in hetzelfde pro-ject gelegen wezen. De regel van den supralapsarist daai-even laat ons in den steek, als het er op aankomt een éénheidsnaam te vinden voor dat, wat eeuwig God bewoog: genade, öf toom, toelating öf verhindering, vergunning öf bevel. En evenzeer laat de „voorstelling" van den infralapsarist ons in den steek, als het weer daarop aankomt.

De sedert Kuyper en Bavinck weer onder ons tot gemeengoed geworden dogmatische winst, behaald in het gelijktijdig opzeggen van het crediet zoowel aan infra- als aan supralapsarisme, behoort dan ook m.i. te worden gebruikt, ondanks het gepruttel van een enkele, die meent, dat dit gebruiken van verkregen winst afbraak, of het opentornen van goed sluitende jassen is... De winst moet gebruikt, ook in het stuk van de gemeene gratie. Later kunnen we nog wel eens op de kwestie van het „Schriftbewijs" terugkomen; hier volstaan we met de opmerking, dat dit in heel dit leerstuk steeds buitengewoon zwak geweest is, anthropomorphistisch, om niet te zeggen: anthropomorphitistisch, en infralapsaristisch opgebouwd en aangewend. En hoezeer we ook al de met zulk „Schriftbewijs" ondersteunde betoogen weten te waardeeren als wek-stem om Gods volk tot het breede wereldleven uit te drijven uit kracht van beloften en bevelen, die de gansche wereld raken, of als volkstümliche — dit woord in den besten zin bedoeld — en plastische voorstelling der verwonderlijke goedertierenheid van God, die ons „nog" spaart en draagt, toch zouden we niet gaarne zien, dat we dit alles voor wetenschappe- 1 ij k e terminologie hielden, en aan de zóó gevonden termen het monopolie der wetenschappelijke akribie zouden toekennen. Is het niet de tijd — ook voor de opvoeding der jeugd in lei-draden en vragenbussen — om er mee te rekenen, dat de bijbel niet slechts losse gevallen — naar het schijnt — van anthropomorfismen (meervoud) geeft, doch naar Bavincks woord a 11 ij d anthropomorphistisch spreekt? En is het niet verwonderlijk, dat we b.v. bij de behandeling van het begrip der lank-moedigheid Gods ons dit ter dege herinneren, en de populaire spreekwijze in dézen onderscheiden van de nauwkeurig-wetenschappelijke, piaar dat we tegelijkertijd den populairen term der ge- (meene gratie zóó gaan verabsoluteeren, dat het gesprek / er over gevaar loopt te worden verstikt in hooghartige vinnigheden van ketterjacht?

Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend, ook als Hij de zon verder laat schijnen na Adams droeven val. Hem is bekend de aanstaande ondergang van den rijken man, als deze dagelijks zijn akkers vindt gezegend; en de komende wandelingen van den armen bedelaar over gouden hemelstraten zijn Hem óók bekend in hetzelfde uur, waarin de honden, die knechten Gods, aan zijn zweren lekken. En Hem is van eeuwigheid hun beider lot en gescheidenheid bekend, als Hij hen samenbrengt binnen enkele vierkante meters grond, en hen de spanning laat beleven en gebruiken van heel het religieuze en cultuur-milieu, waartoe alle geslachten vóór hen het niveau hebben opgestuwd, waarop die enkele vierkante meters gronds gelegen zijn.

Daarom zal men aan één naam van één eigenschap, één besluit, één werk van God dit probleem niet mogen vastkoppelen. De basis is dan veel te smal. Het gaat niet aan, de schepping alleen maar gunst te noemen, of het voortbestaan der wereld alleen maar uit „gratie" te verklaren. Al wat in God is komt altijd in rekening in alle ding. En als Hij de wereld draagt, is dat niet om onzentwil, doch om Zijns zelfs wil. Hij doet het om Zijn toorn èn Zijn liefde hun goddelijke voldoening over eigen werken in door-gewerkte spanningen van tijd te gunnen. En als Hij ons de wereld met haar immensen rijkdom inwerpt, en ons vergunt, ons spel en onzen ernst daarin te vieren, dan is dat werken in de wereld met het breede materiaal, dat ons daarin „ten dienste" staat, maar dat feitelijk — mèt ons zelf — alleen Hèm ten dienste mag staan, niet zonder meer te verklaren uit een goddelijke gratie. Gratie en toorn zijn in Hem wel niet gescheiden, maar toch wel onderscheiden. Wat in God niet gescheiden is, dat zullen wij niet abstraheerend scheiden. En wat in God wel onderscheiden is, dat zullen wij niet abstraheerend verwaarloozen, niet langer onderscheidende.

En wat overigens het „genieten" van deze wereld aangaat, — indien de dienst van God met al het zijne oer-plicht is, een plicht van het paradijs afaan aan ons gesteld, dan kan men, — zonder daarvan een eenheidsterm te maken, — toch een term vinden, die te midden van de gebroken wereld ons aan de ongeschonden eerste wereld blijft herinneren, en ook houden. Men kan zich bedienen, niet van den tenn „gemeene gratie", doch van den anderen: „het gemeen mandaat". Gratie, — dat is terminologie, ontworpen onder het aspect van vloek en val en zonde, van hetgeen van later datum is. Maar het „mandaat", — dat was van ouds. Bebouw den hof. Bewoon de aarde. Toen dat gezegd is, wist de mensch niet, voor hoe lang dat woord bedoeld was. Maar God wist het wel. Zijn latere exegese van dit woord (exegese in woord- en in werkopenbaring) was Adam niet bekend vóór den val. Ons is ze wel bekend; waarom zouden we die kennis niet gebruiken? Het gemeen mandaat, — want God doet den mensch, óók den Hem hatenden mensch, geen onrecht, als Hij in Zijn wet van hem eischt, anno 1937, wat hij niet doen kan, anno 1937. — Als Hij óók dit van hem eischt, dat hij de aarde bouwe, en den Maker van die aarde in het Zijne eere.

Het „gemeen mandaat", die term grijpt verder naar het begin van alle ding terug dan de term „gemeene gratie". Wij kunnen omtrent kerk, en rijk Gods, en wederherstelling aller dingen, en ook omtrent het voortbestaan der wereld tot op heden toe, slechts zuiver spreken, en denken, als wij zoover mogelijk met onze gedachten naar het begin terug-gaan, en geleid door het licht der na den val gegeven openbaring, de gevallen wereld in verband zien staan met de nietgevallene. Gemeen mandaat, — dat is een begrip, dat met de kwestie supra of infra niet te maken heeft, en dus geen keus uit beide doet. Een begrip, niet opgebouwd uit onze voorstelling, maar uit Gods openbaring. Die term verhindert ons — wat Kuyper trouwens nooit bedoeld heeft — den gulzigaard te spelen, die de wereld en haar rijkdom weet te „genieten"; hij houdt de wegen open voor de verbaasde aandacht van wie door genade in Gods mandaten weer de gezangen der bevrijding kent en dan ook van gratie spreekt, en hij brengt eiken levensdag onder de spanning van het jagen naar den jongsten dag met zijn openstellen in één oogenblik van hemel èn van hel.

En — juist door naar het eerste begin terug te grijpen, is déze term vrij van het anthropocentrisch VERGE­ LIJKEN van déze wereld met de hypothetische, die er ZOU geweest zijn, INDIEN God had gedaan, wat Hij inmiddels niét gedaan heeft. De strakke stijl van het Calvinisme is weer te onderkennen, als aan al die hypotheses het zwijgen opgelegd is.

Stervend volk?

Meer en meer blijkt de benauwende profetie van stervende volkeren de geesten der weinigen, die er toe capabel zijn, althans voor een oogenblik op te schrikken. Dat in Frankrijk de publieke opinie — vergeefs — bewerkt wordt om weer geboorten te willen, is bekend. Dat de korte stijging, die het geboortecijfer in Duitschland aanwees, weer tot staan gebracht is, is eveneens geconstateerd. Het kleine gezin, de weerhouden vruchtbaarheid, ze zijn algemeen geworden in vele landen, en in alle kringen, ook de kerkelijke, is de uitspraak van onzen Heiland al moeilijker te verstaan geworden, als hij — Joh. 12 — zoo terloops over de blijdschap spreekt, die er is, omdat er een mensch ter wereld gekomen is.

Zie vervolg: op blz. 422.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 september 1937

De Reformatie | 12 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 september 1937

De Reformatie | 12 Pagina's