Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Q8 klassieke phUosophen over de onsterfelijklieid der ziel.

I.

In den laatsten tijd! is een strijdvraag ontstaaii overbid woordformuleering en de besteekems van wat we „de onsterfelijkheid (het voortbestaan) deiziel" plegen te noemen.

Begrippen en terminologie hebben we daalromtrent meest als erfgoed van de Kerkvaders overgeleverd gekregen; en aangezien deze, nog meer dan zij zich zelven bewust waren, onder den invloed stonden van de Grieksch-Romeinscbe wetensdhap, is bet bij dit probleem niet ondiensüg na te gaan, wat men ia de niet-christelijbe oudheid in dezen gedacht en gezegd heeft. Het is vanzelf onmogelijk in een kort bestek als liier een volledige uiteenzetting te geven van alle opivattingen bij de Grieksche en Romeinsche sclirijvers over dit vraagstuk, zoodat er slechts naar gestreefd is om ZOO' beknopt mogelijk de meest markante uitspraken der antieke schrijvers naar voren te brengen.

Zooals bekend hebben ée meeste Grieksche philosophen reeds sinds de Orplüci en Plato de ziel als onsterfelijk beschouwd; ©n we zouden geneigd zijn in hunne uiteenzetting ©en ofvereenstemming en congruentie met de christelijke leer te zien. Maar in dezen dient men op zijn hoede te zijn. De Grieksche wijsgeerem hebben imm> ers niet alleen de ziel feitelijk van het lichaam gescheiden gedacht, maar ook geheel en al tegen elkander over gesteld. De ziel was volgens hun begrip our vergankelijk, omdat zij ©en emanaüe deir godheid, ja sterker nog, zelf een godheid was. Het lichaam echter behoort tot de sfeer der materie, is vergankelijk, en een kerker der ziel. De Grieken hebben n.l. in. tegenstelUng met het feit, dat de materie door God geschapen is, zooals de Kerkvaders dat telkens naar voren brengen, deze als ongeschapen gedacht. Reeds als men de Grieksdi© Kerkvaders, als Gregorius Nazianzenus of B'asihus leest, valt het ons twintigste-eeuwers daarom opi, dat zij er zoo- den nadruk op leggen, zich hieiriin van de Grieksche wijsgeeren te onderscheiden, dat zij de materie niet als ongeschapen beschouwen.

Dit is inderdaad een kenmerkend ondersoheid. Hierdoor konden de Grieken het lichaam tot de sfeer der materie en deir vergankelij'kheid, de ziel echter tot de sfeer der godheid en der onvergankeilijkheid herleiden. Men dient er in de eerste plaats op te letten, dat juist in deze beschouwing de leer van de onsterfelijkheid der ziel voor de Grieksche phüosophen zijn oorsprong had.

Indien wij thans hiervoor bewijsplaatsen willen aanbrengen, dan zijn voor bovengenoemde opvatting wel het meest kenmerkend de Stoïcijnen. Hun uitspraken zijn zeer frappant. De Stoïcijnen achtten de ziel van den mensdh, die zij het hegemo^ nik on (het leidende principe) of wel het logikon (het rationeele principe) in den mensch noemr den, een deel of fragment van de godlieid te zijn. Zoo zegt Seneca in zijn 73sten brief aan Lucilius (Epist. IX, 2, 16): „Verwondert gij u, dat de mensch naar de goden gaat? De godheid komit tot de menschenj neen, wat nog nader is, hij komt ia de menschen. Goddelijke zaden zijn in de menschelijke hchamen gestrooid". In Epist. VII 4, 12 zegt hij: „De rede is niets anders dan een deel van den goddelijken geest, die zich in het mensdhelijk lichaam begeven heeft." z d v

Een ander bekend Stoïcijn, Epiotetus, zegt in zijn Dissertationes II 8, 10: „Gij zijt een deel (eig. een aftreksel, een apospasma) van de godheid. Gij hebt in u een deel van hem (de ziel namelijk). Waarom kent gij dan uw adeldom niet? Wieet gij niet, waimeer gij eet, dat gij een god voedt, ©eai god met u omdraagt? Gij denkt, dat ik een zilveren of gouden godenbeeld bedoel. Neen, gij draagt hem in uzelven en merkt niet, dat gij hem bezoedelt door vuile gedachten en vuige daden".

Het meest opmerkelijk ter kenschetsing van dteze gedachte is wel wat Seneca schrijft in zijn 41stein brief (Epist. IV, 12, 2): „De godheid is nabij' u, hij is met u, hij is in u. Inderdaad LucUius, < eX zetelt in ons een heilige geest, die het goed en kwaad, dat wij doen, opmerkt en daarop M" En even verder zegt hij, zinspelend op een citaat uit Vergilius: „In ieder deugdzaam mensch wfo'onl een god, het is onzeker welke".

Dergelijke uitdrukkingen zijn inderdaad frap pant, niet minder 'door hun schijnbare overeen stemming met de Christelijke leer als door hun diepgaand verschE anderzij'ds. De heilige geeSt die in den mensch zetelt, is bij hen niet de dooi God gezonden Geest, maar het is de ziel van dei mensdh zelf, di'e een uitvloeisel is van de godhead Dat inderdaad mensch en God wezensverwant ei feitelijk één zijn, wat van Christelijk standpun on, aanvaardbaar is, is iets, dat kenm'erbend ii voor de Grieksche Oudheid. De phüosophen, ei met name de Stoïcijnen, staan in dezen niet alleen Kenmerkend is hiervoor een uitspraak van dei dichter Pindarus, die nog van geen pihüosopMe o Stoa afwist, maar in zijn zesde Nemeïsdhe Odli

„Eenerlei is 'het geslacht der menschen en der goden. Wij hebben beiden onzien levensadem van ééne moeder". En Paulus geeft, op den Areopagus staande, hiermede een wezenstrek der Grieksche opvatting aan, wanneer hij de dichtregels van Aratus aanhalende zegt, dat wij menschen van Gods geslacht zijn. Het onderscheid tusschen beide opvattingen Wijkt echter duidelijk. Paulus zegt: „Uit God ademen wij." Hetzelfde woord (pneomien) gebruikt ook Pindarus; doch verkondigt ©en tor taal andere gedachte, n.l. dat goden en menschen uit éénzelfde moeder ademen.

Dat de leer van de onsterfelijkheid der zielen / niet zonder meer aanvaardbaar is, blijkt wel hieruit, dat de Grieksche phüosophen hiervan uitgaande evenwel tot heel andere conclusies gekomen zijn dan met de Christelijke leer strooken. Beschouwen we slechts, om maar iets te releveeren, wat Seneca aanneemt op grond van de onsterl'elijklieid der ziel. In De Procidentia zegt hij, : „Tusschen de deugdzame menschen en de goden is vriendschap of liever verwantschap en gelijkenis. De rechtschapen mensch verschilt slechts in tijd van de godheid. Ik dii'en de godheid niet, maar ik stem met hem in."

Men kan zeggen, dat de Grieken de opvatting van de ziel als een onsterfelijk iets, het eerst ün de philosophie naar voren gebracht hebben, maar daarmede tevens den mensch tn twee disparate deelen, ziel en lichaam, gescheiden hebben.

Wanneer we behalve de Stoïcijnen, die we reeds geciteerd hebben, nog enkele andere philosophen beschouwen, blijkt dit nog duidelijker. Dat Plato de ziel onsterfelijk en goddelijk geacht heeft, komt herhaaldelijk uit in den Phaedo, welke dialoog, zooals "bekend', meer in het bijzonder over de ziel handelt. Reeds cap. 9 zegt Socrates, dat de ware philosoof zal begeeren te sterven, daar de dood 'de scheiding van lichaam en ziel beteekent, de ziel dan uit haar kerker, het lichaam, kan ontvluchten, en zich van de bezoedeling van het lichaam kan bevrijden. Hij noemt dit proces kenmerkend een kat har sis, een reiniging. Het is ook overbekend', hoe Plato in den Phaedloi bewijzen voor de onsterfelijkheid der ziel zoekt naar voren te brengen. Dat de ziel goddelijk is zegt hij Gap. 28 in voorzichtige bewoordingen: „De ziel gelijkt op het goddelijke, het lichaam op het sterfelijke." Dat de ziel onsterfelijk is, zegt hij ook Phaedrus 245, waarbij hij voegt, dat het moeilijk is het wezen der ziel te besclirijven, en dat het het beste is en voor ons menschen het meest bereikbaar te zeggen, waarop ze lijkt. Verder wijst echter een plaats uit den Cratylus 398: „De met rede begaafde mensch, die goed is^^is goddehjk bij zijn leven en ma zijn dood, en hij heet, naar mijn meening, terecht god".

Belangrijk is ook de Timaeus, waar Plato de tormeering der menschen verhaalt (Tim. 41). Hier zegt de Demiurg, die zelf de mienschen niet schept, daar hij hiervoor te hoog staat, tot de lagere goden: „Het gedeelte van de menschen, dat naar de onsterfelijk en moet heeten, daar het goddelijk genoemd wordt, en dat de leiding heeft (d.i. de ziel of liever het denkend deel van de ziel, daar Plato in tegenstelling met de Stoïcijnen niet de ziel in haar geheel als onsterfelijk beschouwt), zal ik zaaien en er het principe van leggen; maar wat het overige aangaat, moet gij de levende wezena tormeeren, door het sterfelijke aan het onsterfe^ lijke vast te weven". Dit goddelijke deel van den mensch, is volgens Plato in het hoofd geplaatst. Zoo noemt hij Timaeus 73 de hersenen dten akker, die het goddelijk zaad in zich zal bevatten. En Timaeus 90 zegt hij, dat de godheid het voornaamste deel van de ziel, het logikon, als ©en in hem wonend' god aan den mensch gegeven heeft, en dat deze god woont boven in het hoofd, in de acropolis des lichaams, zegt Plato' kernachtig.

Ook Plutarchus, De Virtute Moraü II, noemt de rede (het logikon van de ziel) goddelijk. En Cicero' in zijn Tusculanae Disputationes I, 26 zegt: „De ziel is, naar ik zeg, goddelijk"; en iets vdr éer zegt hij: „De ziel is onsterfelijk, om'dat - hemelsch en goddehjk is." Evenzoo zegt hij Sr' nium Scipionis, „dat de zielen uit het Mcha.' als uit een kerker ontvlucht zijin". Om nog e..laatsten philosoof te citeeren, wijs ik op den Neo- Platonicus Plotinus, van wien wordt verhaald, dat hij stierf met de woorden op de lippen: „Ik tracht hel goddelijke in ons op te voeren tot het goddelijke in het Heelal", (verg. Porphyrins in het leven van Plotinus, 2). Eigenaardig is het, hoe in dit verband' de di-oomen verklaard worden, waaraan men in de Oudheid een belangrijkere beteekenis toekende dan thans. Aelianus zegt (Variae Historiae III, 11): „De Peripatetici zeggen, dat de ziel, overdag het lichaam dienende, zich hiermede moet bezighouden, maar 's nachts, bevrijd van diedienstbaai'heid, de toekomst kan voorzien, waardoor de droomen ontstaan." Evenzoo' zegt Xenophon, Cyropaedie VIII, 7, 21: „Niets is dichter bij dteni dood dan de slaap. De ziel van den mensch wordt dan het meest goddelijk en voorziet dan iets van de toekomst."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

POPULAIR-WETENSCHAPPELIJKE SCHETSEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 oktober 1937

De Reformatie | 8 Pagina's