Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat de Wijsbegeerte der Wetsidee aan Dr Kuyper te danken heeft.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat de Wijsbegeerte der Wetsidee aan Dr Kuyper te danken heeft.

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij het eeuwfeest van Kuypers geboortedag is het een plicht van dankbaarheid, ook Kuypers • abrekende beteekenis voor de grondlegging der Inistische wijsbegeerte te herdenken. Een ^''"'"gdcvolle phcht in 't bijzonder voor hen, die "^ '•'n jongsten tijd gepoogd hebbeu de door Kuy- P^^-etrokken grondlijnen door te denken en uit rken tot een wijsgeerig geheel, dat onder den ^^^^i „Wijsbegeerte der Wetsidee" geleidelijk ^^~fe bekendheid in onzen kring heeft verworven.

, Jfant zonder Kuypers baanbrekenden vóór-ar- ^ ware deze nog jonge proeve van Calvinistische philosophie nimmer ontstaan: zij draagt het stempel van zijn geest, zij wordt geheel beheerscht door de machtige grondconceptie, waarin Kuyper d© universeele beteekenis van het Calvinisme als levens- en wereldbeschouwing heeft samengevat. En toch heeft hij ons zelf geen eigenlijk „wijsgeerig stelsel" nagelaten.

De meer technisch wijsgeerige bescihouwingen in het tweede deel van Kuypers Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid bewegen zich geheel op bet gebied der kennistheorie. Zij omvatten de grondtrekken eener wetenschapsleer, die volstrekt niet in alle onderdeelen is uitgie' werkt.

Maar deze wetenschapsleer zelve vertoont bovendien geen eenheid van stijl. Men vindt dtearin geweldige grepen, gelijk Kuypers leer inzake de pistis (het geloof) als een reeds bij die scliepping aan de menschelijke natuur ingeschapen grensfunctie, welke ook in het algemeene proces der kennis (als een nog zgn. „formeele" funcüe) steeds de laatste gronden van zekerheid aanneemt, waarop verder heel de wetenscliappelijke wierkzaamheid steunt. Deze gedachten zijn, naar zoo aanstonds zal blijken, zeer duidelijk geïnspireerd door Kuypers grondoonoeptie inzake het Calvinisme als een alomvattende levens- en wereldr beschouwing.

Maar daarnevens — en in duidelijke spanning ermede — werken andere denkmotieven door, welker oorsprong uit de moderne humanistische kennistheorie vanaf Locke tot Kant zich duidelijk laat aantoonen.

Zoo neemt Kuyper 't bekende kennistheoretisch schema, dat heel de bestaande werkelijkheid als object tegenover de algemeen-men& chelijke kennende subjectiviteit stelt, zondiêr meer uit de bedoelde gedachten wereld over. Zoo is zijn opvatting, dat in de werkelijkheiiid als „object onzer kennis" zijn te onderscheiden momenten, welke slechts in de zinnelijke waarneming door ons bewustzijn worden opgenomen, en r e 1 a t i ë n, welke een objectief-logisch karakter zouden dragen, en alleen door onze logische denk-acüviteit in ons bewustzijn worden verwerkt, duidelijk geïnspireerd door de sinds den Britsohen wijsgeer Locke in de kennisleer ingeburgerde onderscheiding tusschen de, alleen in de zinnelijke mdrukken tot ons komende eenvoudige el e me n- t'en van het „ken-object" en de logische relaties, waardoor zij onderling in verband worden gesteld.

De grondlegger der z.g.n. criüsche humanistische wijsbegeerte, Immanuel Kant, had op dit thema voortgebouwd en het een criüsche wending gegeven, door de vraag naar de algemeen geldige voorwaarden der menschelijke kennis op te werpen. Hij was daarbij, vanuit zijn humanistisch uitgangspunt, tot de slotsom gekomen, dat de lObjectieve ervaringswereld" het resultaat is van een subjectief, schoon algemeen-geldig vormingsproces in het menschelijk bewustzijn. Gegeven zoui'en ons slechts zyn op zich zelve on ver bonden zinnelijke indrukken van de buitenwereld, welke echter door het mensdielijk bewustzijn zouten worden geordend in de zgn. zinnelijke aanschouwingsvormen van ruimte en tijd en door de '••ga. denk-categorieën, in synthese met de laatste loerder zouden worden gevormd tot een quantitaief en qualitatief bepaald en in streng wetmatige relatiën geordend geheel. Kant had daarbij in ideaistischen trant den oorsprong der bedoelde kenlisrelaties in het autonome logisch denken gezociit.

Kuyper daarentegen gaf aan dezen idéalisischen gedachtengang een zgn. realistische wending. Hij za, g ter dege in, dat Kants opvatting, ds zou de oorsprong van de wetmatige relaüëu •> innen de gekende za, ak in de noodwendige acü- •fiteit van onze denkfunctie moeten worden ge- Bocht, in flagranten strijd kwam met de Schriftuurlijke leer der Goddelijke schepperssouveredni- •eit, welke hij' in zijn grondconoepitie als hoek- Bteen van de Calvinistische levens- en wereldbeschouwing had aanvaard. Daarom tradlitte hij de resultaten der humanistische kennis-critiek te a c co modeeren aan deze grondconcepüe.

Niet het menschelijk denken, maar de Goddelijke Logos werd tot oorsprong van de objectieve relatiën verheven. ^) Maar vastgeliouden werd aan de Kautiaansche grondgedachte, dat deze relaüën in wezen van objectief-lojgisch karakter zijn. 2)

Het moet nu in het oog springen, dat allhanS dit gedeelte van Kuypers wetenschapsleer, dat men zijn „critisch realisme" heeft genoemd', allerminst den streng Calvinistischen stijl vertoont, welke zijn grondconceptie van het Calvinisme als alomvattend© levens- en wereldbeschouwing openbaart En wie in dit critistïh-realisme de eigenlijke beteekenis van Kuyper voor de grondlegging der Calvinistische wijsbegeerte ziet, doet aan den sUchter der Vrije Universiteit beslist onrecht. Waarom? Wel, omdat het bedoelde „critisch realisme" duidelijk de onzuivere trekken verraadt van een compromis, van een synthese tusschen twee standpunten in de wetenschap, welke Kuyper in zijn grondconceptie van de „tweeërlei wetenschap" als onverzoenlijke antipoden tegenover elkander had gesteld. (Vgl. Ene. II blz. 102 —125).

De antithese-gedachte was m Kuypers grondconcepüe van de christelijke wetenschap centraal.

Zij was de machüge doorvoering van de reformatorische gedachtenlijn sinds Luther en Calvijn. Zij wortelde in de radicale breuk met de Roomsche opvatting inzake de beteekenis van zondeval en verlossing voor de geschapen menschelijke natuur.

De Roomsche beschouwing had in haar oonceptie van de menschelijke natuur als „redeüjk-zedelijk wiezen" de Grieksche wijsbegeerte van Aristotëles gevolgd en met dezen denker het centrum, den wezens vorm van het menschelijk bestaan in de rede gezocht. Deze opvalüng hing bij den Griekschen denker ten nauwste samen met het uitgangspunt zijner wijsbegeerte. De menschelijke rede werd tot au tonoom uitgangspunit van de philosopliie verklaard en de souvereine oorsprong van den kosmos werd in de absolute, in zich zelve rustende, zelfgenoegzame Rede gezocht, die met de Godlieid werd vereenzelvigd.

De Roomsche beschouwing nu poogde deze grondconcepüe van de menschelijke natuur aan te passen aan de Schriftopenbaring. Zij ging twee terreinen onderscheiden, dat van de natuur en dat van de genade. De menschelijke natuur werd naar Aristotelische visie gevat, maar boven dit terrein der „natuur" werd dat van de „genade" gesteld, dat aan de natuurlijke rede verborgen is, en ons slechts door Gods Woord^openbai'ing door bemiddeling van het kerk-insütuut wordt ontsloten.

De verhouding tusschen beide terreinen werd dan zóó geconstrueerd, dat de natuur het fundament vormt, waarop de genade een hooigeren, bovennatuurlijken levensvorm bouwt: „De natuur is de voortrap der genade".

Met deze geheele beschouwing hangt de Roomsche leer inzake den zondeval ten nauwste samen. Naar Roomsche opvatting is de n a t u u r van den mensch als „redelijk-zedelijk wezen" door den zondeval geenszins radicaal verdorven, doch slechts „gewond", inzooverre zij n.l. door de zonde van de boven-natuurlijke genadegift werd beroofd.

Juist daarom kent Rome geen radicale anüthese, geen wortel-tegensteUing binnen het natuurlijk leven zelve tusschen het Christelijk en het o n g e 1 o O' v i g denken.

Uitgaande van de Aristotelische conceptie van de „i-edelijk-zedelijke menschen-natuur" kent de Roomsche opvalüng aan de „natuurlijke rede" autonomie, zelfgenoegzaamheid toe op haar eigen terrein. Niet de Goddelijke 63 Woord-openbaring kan dus uitgangspunt zijn van een wjjsbegeerte, welke in christelijke Üjn wil arbeiden. De natuurlijke rede moet veeleei- ook op het gebied der wijsbegeerte beginnen „bij haar eigen ücht" dten kosmos te onderzoeken. Maar de christen-wijsgeer behoort er van uit te gaan, dat de „natuurlijke kennis" geen absolute zelfgenoegzaamheid bezit, doch veeleer het innerlijk verlangen in zich bergt naar „hoogere kennis" welke ons slechts in het christelijke geloof door de Goddelijke openbaring uit de hand der kerk kan ten deel vallen.

Het is het Roomsche synthese- of accomodatiestandpunt in de wijsbegeerte, dat hier tot uitdruklcing komt.

Vandaar dat de heerweg der Roomsche wijsbegeerte over Aristotelisch gedachtengoed loopt en de door de pauselijke aanbeveling gesteunde 'rhomisüsche philosophie slechts de apert-heidensche loten van den AristoteUschen stam heeft gesnoeid.

Geheel anders was de reformatorische opvatting inzake dfe beteekenis van den zondeval en de verlossing voor de menschelijke natuur. Want zij keerde terug tot de schriftum-lijke leer inzake de radicale of algeheel e verdorvenheid der menschelijke natuur.

Dat bij deze schriftuurüjke opvalüng de Aristotelische concepüe van de „redelijk-zedelijke natuur" niet paste, springt in het oog. Wanneer immers het menschelijk wezen inderdaad in de rede haar centrum, haar 1 e v e n s w O' r t e 1 vond, hoe zou dan de leer van de radicale verdorveniheid, d.i. de verdorvenheid in den wortel van het bestaan zijn te handhaven? Men zou dan moeten aannemen, dat de zondeval uit de rede zijn uitgang heelt genomen, wat nog door geen Christendenker geleerd is.

De Roomsche opvatting ziet veeleer in den w i 1, in den zin van begeeringsver m ogen, den moederschoot der zonde.

Geheel volgens het schema der Aristotelisdiie psychologie wordt dan aangenomen, dat het lagere begeeringsver mogen het door de hoogere rede gekende einddoel van 's menschen bestaan behoort na te streven, doch bij verwerping van de leiding der rede tot zedelijk kwaad vervalt. Maar deze „wU" is in dit schema allerminst de wort© 1, het centrum van de menschen-natuur. En daarom verwerpt Rome ook de leer der radicale verdorvenhei d.

De reformatoren hebben echter de Aristotelische conceptie van de redelijk-zedelijke natuur in 't algemeen vastgehouden en daarom kwE\m men ook niet aanstonds tot ©en breuk met het Ro\jiiu sche synthese-standpunt in de wijsbegeerte. Kuyper heeft er in het eerste deel zijnen* Encyclopaedie op gewezen, dat de reformatorisiclie theologie na een korte periode van volstrekte afwijzing van de Aristotelische wijsbegeerte, spoedig weer de Roomsch-scholastisdhe lijn der synthese ging volgen.

En Prof. Hepp waagt in zijn proefschrift zelfs de stoute uitspraak, dat „uit den wortel van het Christendom nog nimmer een eigen philosophie is gegi-oeid". ^)

Op dit punt juist heeft Kuyper met machügen greep de consequentie van de sdhriftuurlijke, reformatorische grondgedachte voor de wijsbegeerte getrokken.

Zijn leer van de radicale anti-these tusschen een wetenschap, die uit den christelijken levenswortel en een zulke, die uit den afvalligen levenswortel opkomt, is inderdaad van baanbrekende beteekenis. IK KEN GEEN TWEEDE GRONDGEDACHTE VAN EENIG CHRISTEN-DENKER UIT VROEGER EN LA­ TER TIJD, DIE VAN ZULK EEN ONTZAG­ GELIJKE DRAAGWIJDTE VOOR DEN OPBOUW EENER EIGEN CHRISTELIJKE PHILOSOPHIE KAN WORDEN GEACHT.

De Wijsbegeerte der Wietsidee heeft niet anders gedaan, dan deze anti-these-gedachte in Kuypers lijn door te trekken tot in de innerlijke geledingen van het wijsgeerig denken.. Zij is daarin zoo weinig „oorspronkelijk", dat het inderdaad verwonderlijk mag heeten, wanneer sommigen alle geestelijke verwantschap tusschen haar en Kuypers grondconceptie meenen te moeten loochenen.

Immers die geestelijke verwantschap komt niet slechts in de doortrekldng van Kuypers aiati-thesegedachte tot uitdrukldng, docli is veeleer in de geheele grondconceptie, in de geheele „wetsidee" der jonge Calvinistische wijsbegeerte met handen te grijpen!

In Kuypers grondconceptie van het Calvinisme als al-omvattende levens- en wereldbeschouwing' woi-dt uitdrukkelijk de eenheid, de mystieke wortel van 's menschen aanzijn gezocht in de religieuze conoentraüe in het hart.

Op blz. 11 zijner beroemde Slone-lezingen „Het Calvinisme" schrijft Kuyper: , , Voorop staat dus de eisch, dat zulk een acüe (n.l. als een diep in de historie ingrijpende geestesbeweging. D.) haar uitgangspunt vinde in een bepaalde opvatting van onze verhouding tot God. Dit is niet toevallig, het moet zoo zijn, het kan niet anders. Zal toch

zulk een actie op heel ons leven zijn (bedioeld is ^, haar") stempel drukken, dan moet ze uitgaan van dat punt in ons bewustzijn, waar ons leven nog ongedeeld bleef en nog in zijn eenheid ligt samengevat, niet in de verspreide stengels, maar in den wortel waarop alle stengels uitschoten. En dat punt nu kan niet anders Uggen dan in de tegenstelUng tusschen al het eindige in ons mensohelijk leven en het oneindige dat er ^Qhter ligt. Daar alleen is de gemeenschappelijke bron, van waaruit de verschillende stroomen van ons mensche- 1 ij k leven opkomen en zich v erde e 1 en. Persoonlijk ervaren we dan ook gedurig, hoe in het diepst van ons gemoed, opi het punt waar dat gemoed zich voor den Eeuwige ontsluit, alle stralen van ons leven als in één brandpunt samenvallen, en alleen daar die harmonie herwinnen, die ze in het leven zoo telkens en pijnlijk verliezen."*)

En op blz. 39 van hetzelfde werk lezen wij; , igelijk heel de schepping culmineert in den mensch, kan ook de verheerlijking haar voleindiging eerst vinden in den' mensch, die naar Gods beeld geschapen is; niet omdat de mensch, die zoekt, maar omdat God zelf de eenig - (yezenlijke rehgieuze expressie door het semen religionis, alleen in het hart des menschen inschiep. God zelf maakt den mensch religieus door den sensus divinitatis, die Hij spelen laat op de snaren van zijn hart."*)

Hier wordt dus inderdaad de reformatorische schriftuurlijke gedachtenlijn in de conceptie der geschapen menschen-natuur radicaal doorgevoerd. 5)

En wanneer in de grond-conceptie of wetsidee van de jonge Calvinistische wijsbegeerte het centrum, de diepere eenheid van 's menschen bestaan in het hart als religieuzen .wortel wordt gezocht en in aansluiting aan de Schrift geleerd wordt, dat uit dit hart „de uitgangen des levens" zijn, dan doet de „Wijsbegeerte der Wetsidee" dus niet anders dan Kuypers schriftuurlijke religieuze grond-oonceptie van de men- Söhelijke natuur overnemen.

En met dit punt hangen de andere essentiëele punten zoowel in de grond-concepitie van de Wijsbegeerte der Wetsidee als in die, welke Kuyper , van het Calvüiisme als levens- en wereldheschou- , wing gaf, onlosmakelijk samen.

Kuyper ziet het uitgangspunt van het Calvinisme Li de b e 1 ij d e n i s der G o d d e 1 ij k e Scheppers so uvereiniteit. Niet anders doet .Wijsbegeerte der Wetsidee, waar zij haar oorsprongsidee in die belijdenis zoekt en deze laatste in scherpe anti-these stelt tot de opvattingen, welke ter zake zijn ontworpen door de immanentie-pihilosophie, d.w.z. iedere wijsbegeerte, welke wortel en oorsprong der schepping in de „rede" (al of niet met een hoofdletter) meent te vinden.

En dan verder: Uit de religieuze grondconoeptie yan de Souvereiniteit Gods over al het geschapene, trok reeds Kuyper een consequentie van grondleggende kosmologische beteekenis: Heel de schepping is aan Gods wet onderworpen en deze wet, welke in religieuzen zin een volstrekte eenheid vormt, openbaart zich in de tijdelijke verscheidenheid van onzen kosmos in , een veelheid van w e t s s f e r e n of "kringen van ordinantiën, die onderling niet tot elkander zijn te herleiden, juist omdat zij een transcendente, een den tijd te boven gaande w o r t e 1-e e n h e i d bezitten.

Hier ligt de eerste grondslag van dat zoO' rijke leerstuk der souvereiniteit in eigen kring, welks beteekenis men zeer ten onrechte tot het enge gebied der staatkunde heef t beperkt. •

De Wijsbegeerte der Wetsidee heeft dit leerstuk in zijn grondbeteekenis uitgewerkt in de zgn. t h e- jorie der wetskringen en men moet er zich .weder over verwonderen, dat men vani sommige ? ; ijde ieder verband tusschen deze theorie en Kuypers grond-conceptie blijft loochenen.

Maar wij zullen- dan Kuyper zelf laten spreken en weder in dat geschrift, waarin hij de grondoonceptie van het Calvinisme het meest praegnant heeft samengevat.

Op blz. 61/2 van de Stone-Iezingeni over „Het Calvinisme" lezen wij het volgende: „Wat nu is voor den Calvinist het geloof in die ordinantiën Gods? Niets anders dan de onwrikbaar in het hart gefundeerde overtuiging, dat alle leven eerst door God uitgedacht en eerst daarna door God verwezenlijkt is, en dat deswege in alle leven een van God voor dat leven bestelde wet ligt. Geen leven buiten u in de natuur, of in dat leven ordeningen, die men thans natuurwetten noemt, een woord, dat we aannemen, mits er niet wetten van de natuur, maar wetten voor de natuur onder verstaan worden. Evenzoo' ordeningen des hemels voor het firmament daar boven, en ordeningen der aarde beneden, waardoor die aarde staan bhjft, omdat, gelijk de Psalmist zegt, die ordeningen Gods knechten zijn.

Alzoo dus ook ordeningen voor mijn lichaam, voor het bloed, dat door mijn aderen stroomt en voor de ademhaling der longen. En zoo' voortgaande ordeningen Gods voor mijn denken in de logica, ordeningen Gods in mijn verbeeldingsleven op aestheüsch terrein, en zoO' ook ordeningen), ordinantiën Gods voor alle menschelijk leven op zedelijk gebied enz. enz."

M'ein vergehjke voorts het in Kuypers beroemde rede ter inwijding van de Vrije Universiteit gelegde verband tusschen deze ordeningen en de souvereiniteit in eigen kring: Op blz. 11 dezer rede heet het: „ZoO' is er een gebied der natuur, waarin de Souverein op stof door kracht werkt naar vaste wet. Maar zoo^ ook een gebied des persoonlijken, des huiselijken, des wetenschappelijken, des maatsohappelijken en kerkelijken levens, die aan een eigen levens wet gehoorzamen en alle staan onder eigen overhoogheid".

En dan de volgende passage uit „Het Calvinisme" (blz. 144): „Hegels poging om de kunst uit de ideeën en gedachten te verklaren, ging tegen het wezen zelf der kunst in. Ons intellect tueel, ons ethisch, ons religieus^) en ons aesthetisch leven beschikken elk over een eigen sfeer. Deze sferen nu loopen eVen wij dig en mogen daarom niet de ééne uit de andere worden afgeleid. Het is één zelfde beweging, één zelfde drang, één zelfde tinteling in den mystieken wortel van ons aanzijn, die in deze vierderlei vertakking openbaring naar buiten zoekt... Vraagt men nu echter, hoe er op elk dezer vier terreinen eenheid van conceptie kan ontstaan, dan blijkt telkens weer, dat die eenheid in het eindige alleen op dat ééne punt te vinden is, waar ons leven uit de bron van het Oneindige opwelt. Geen eenheid in uw denken dan door een wel aaneengesloten wijsgeerig systeem, en geen systeem van wijsbegeerte dien naam waard, dat niet tot de uitgangen in het Oneindige opklimt.

Zoo ook geen eenheid in uw zedelijk bestaan dan door het gebonden zijn van uw innerlijk bestaan aan de zedelijke wereldorde, en geenzedeihjke wereldorde denkbaar dan onder den indruk van een Oneindige macht, die de orde in deze zedelijke wereld besteld heeft. En zoo iju ook is er geen eenheid' in uw kunstopenbaring bestaanbaar dan onder de kunstbezieUng van een Eeuwig Schoon, dat uit de bron van het Oneindige onjs toevloeit en tot het Oneindige op'klimfc." (Ik spatiëerde!).

Ziet, zulke passages uit Kuypers werk moeten als hamerslagen neerkomen op een wijsbegeerte, die krachtens haar uitgangspunt steeds weer trachtte de ^.veelvuldige Wijsheid Goids"^, welke in de „souvereiniteit in eigen kring" haar eerste kosmologische uitdrukking vindt, te verarmen, en een nivelleerend denk-schema te con- Strueeren, waarin alle andere levenssferen tot één enkele, door het eigenmachtige denken tot wortelen oorsprong verheven, wetskring werden herleid.

Maar als dringende réveilklanken mogen zij ook werken op hen, die in Kuypers geestelijke nalatenschap de allesbeheerschende grondgedachten niet meer ten volle toonen te verstaan en de Wijsbegeerte der Wetsidee in haar grondconoepüe als „een afbuiging van Kuypers üjn" pogen voor te stellen.

Wat toch heeft deze wijsbegeerte met Kuypers conoeptie van de souvereiniteit in eigen kring gedaan? Zij heeft haar (in strengen samenhang met die van de Goddelijke souvereiniteit, die van den reügieuzen wortel der menschelijke natuur en die van de radicale anti-these in de wetenschap) uitgewerkt in tweeërlei, onderling weer onverbrekelijk samerdiangende theorie, t.w. die van de wetskringen en die van de individuali tei ts-str ucturen in den kosmos.

Bij Kuyper zelf worden de eerste nog niet zuiver onderscheiden van de laatste. Dit moge duidelijk blijken uit het door Ds Veenhof in dit nummer geplaatste artikel over Kuypers leer der souvereiniteit in eigen kring.

Het moet toch op het eerste gezicht duidelijk zijn, dat de „sfeer van het gezin" of die van den staat niet op één lijn kan worden gesteld met een wetskring, zooals wij dien in den kring van dé oroananuen voor net logisch denken, of voor de aesthetische verbeelding ontmoeten.

Immers de sfeer van het samenlevingsverband grijpt over al zulke „wetskringen" heen: het gezin en de staat fungeeren in alle sferen van den kosmos, waarvoor de Souvereine GodI eigen ordinantiën besteld heeft. De „levenswet" voor gezin of staat mag dus niet met een „wetskring" op één lijn worden gesteld. Zij is veeleer een typische wet voor het leven der leden in alle .wetssferen gelijkelijk. Deze levenswet wordt in de „Wijsbegeerte der Wtetsidee" „individualiteits-structuur" genoemd, omdat zij inderdaad een structuurwet, een bouwplan is voor die typische vormen der menschelijke samenleving, eni hun individueel karakter bepaalt

Maar deze nadere uitwerking van het „leer der souvereiniteit in eigen kring" beteefcent r , afbuiging, maar integendeel een doort]> Q jj ken van en woekeren met Kuypers gevaar" conoeptie. Want het is deze grondconceptie, jii^^i' aan de Wijsbegeerte der Wetsidtee haar gi-sjmij structuur ook in de uitwerking van; dit let dankt. „^^

En een do ortrekken en niet een af buf| j van Kuypers grondconceptie beteekeiit oo'k'v kennistheorie, welke de Wijsbegeerte d\ Wetsidee op deze grondslagen heeft ontworpen. Ik merkte in den aanvang op', dat de „critis, cih- Ireahstische" stukken van Kuypers wetenschapsleer allerminst mogen worden beschouwd als de eigenlijk „Calvinistische".

En dit kan, na lezing van al het voorafgaande, ook niet twijfelachtig zijn. Immers wij zagen, hoe Kuyper hier de Kantiaansche kenniscritiek slechts trachtte a an-te passen aan zijn grondconoep: tie van het Calvinisme, door de menschelijke logos als o orsprong der wetmatige r e 1 a - tien in den kosmos, door den Goddelijken Logos te vervangen.

Maar wie ziet niet, dat deze „criüsch-reahstisclie" kenleer juist üi flagranten strijd moiest komen met Kuypers eigen conceptie inzake de Goddelijke souvereiniteit len de soaivereiniteit in eigen kring. Terwijl in de laatste op de scherpe ste wijze wordt gewaarschuwd tegen de nivelleeringspoging, alle sferen van tijdelijke ordinantiën tot een enkele harer te herleiden, wijl deze wetssferen haar ware eenheid niet in een der tijdelijke wetskringen, maar veeleer in het religieuze brandpunt der Goddehjke wet vinden, wiordt hier — in de wetenschapsleer — alle wetmatige relatie toch weer tot een logische herheid! Inderdaad, feller tegenspraak is niet denkbaar en die tegenspraak wordt allerminst opge heven, doordat de Goddelijke Logos in de plaats van de menschelijke wordt gesteld. Want dat deed ook 'd© heidensche wijsbegeerte reeds. Gelijk wij vroeger zagen, verhief Aristoteles den absolu ten (d.i. geheel van den samenhang met de nietlogische zijden der werkelijkheid geabstraheerden) L 'O' g o s op den troon Gods: God werd de „volkomen Rede".

Maar de schriftuurlijke openbaring omtrent den Logos, door Wien alle dingen gemaakt zijn, heeft niets met deze rede-verabsoluteering van doea En Kuyper zelf is het, die in zijn zuivere grond conceptie van het Calvinisme tegen het geaccomodeerde , , criüsch reaUsme" van de wetenschapsleer moet worden in het veld gevoerd.

Zulks doende handelt men niet willekeurig met Kuypers geestelijke nalatenschap, maar men toont slechts Kuypers schriftuurlijke grondconceptie juist te hebben verstaan.

Mag men dus van een „afbuiging van Kuypers lijn" spreken, wanneer wij Kuypers grondlegging van de Calvinistische wijsbegeerte niet naar d« aan zijn grondconceptie vreemde en vijandige ele menten beoordeelen? Maar immers, vlak omgekeerd, wordt juist op deze wijze den restauratol van het Calvinisme in de vorige eeuw het hoogste recht gedaan! Het is waarlijk geen gelukkig vei* schijnsel, wanneer men juist de humanistische en scholastische residuen uit Kuypers levenswerl naar voren brengt en meent, dat zij het richtsnoa voor den verderen bouw eener Calvinistische •wijsbegeerte moeten leveren!

De inderdaad Calvinistische grondtrek in Ku)' pers kennisleer schuilt waarUjk niet in haar „cri' tisch realisme", maar veeleer in den machtigen greep, welke Kuyper deed, toen hij de central* functie van de pistis, van de geloofsfuncüe, in heel het menschelijk kenprooes in het Ucht stetóf- Ook deze leer komt niet tot haar recht, wanneei men verzuimt haar met Kuypers religieuze grond' conceptie in het nauwste verband te stellen. Wan' neer men haar wijsgeerige beteekenis laat opgaaJ in hetgeen Kuyper in afd. 1 Hfst. II § 11 van te' tweede deel zijner Encyclopaedie over het gelool als formeele functie in het kenproces opmerkt, dal laat men juist het essentiëele buiten 1* schouwing.

Dan komen wij niet verder dan tot de definitie welke Kuyper op blz. 75 van het aangeliaal< l* werk (Dl II) geeft in.l.: „die functie van onz' psyche, waardoor ze, zonder eenig discursief b* wijs te voeren, rechtstreeks en onmiddellijk zekö' heid erlangt". En dan zal het ook niet moeilil vallen, aan te toonen, dat volgens deze definiW -de geloofsfunctie bij, Kuyper vrijwel sanienva»

met de in vele richtingen der ongeloovige kennistheorie hoog geschatte intuïtie.

Maar Kuyper grijpt heel wat dieper en het ge'heele verloop van zijn gedachtengang maakt het ongeoorloofd, in deze „definitie" de afsluiting en die eindgreep van Kuypers kennis-theoretische pistisleer te zoeken. Kuyper brengt zijn religieuze gronde-conceptie in de kennisleer eerst tot uitdrukking in afd. 2 Hfet. I § 25, waar wij (pag. 218/9) lezen: „De pistis namelijk is in ons menscheüjk bewustzijn de diepste gj-ondiwet van alle onderscheiding, waardoor eerst alle hoogere „Differenzlrung" in ons bewustzijn tot stand komt Het is het durven breken van onzie eenheid in een tweeheid; het stellen van een ander ik tegenover ons eigen ik; en wel een aandurven van die scheiding, omdat ons eigen ik eerst in dat andere ik zijn steun- en rustpunt vindt. Deze algemeene betere kennis van het geloof maakt, dat 0r op elk terrein sprake kan zijn van geloof; maar tegelijk, dat het geloof primordiaal ontstaat, doordien ons ik God, als het eeuwige, on'eindige Wezen tegenover zich plaatst, en zulks aandurft, omdat het juist hierdoor zijn eeuwig steunpunt vindt. "Wijl we nu dit geloof niet zelf oonstrueeren, maar God het in Oinze men*schelijke natuur inschiep, is het niets anders dan een opendoen van het geestelijk oog en een nu ontwaren van een ander, ons in alles overtreffend Wezen, d a t i n oi n s e i g e n wezen verschijnt. Het ontstaat dus niet Gartesiaansch uit een ons ingeprente idea Dei (d.i. Godsidee), maar door Gods verschijnen in ons eigen wezen voor dat geestelijk oog, dat er op geschapen is, om zoodra het opengaat. Hem te ontwaren en in bewondering aan Hem gebonden te zijn. Dat er een eeuwig Wezen in ons verschijnt, om zich tegenover ons te stellen, ontwaren we alzoo door het geloof, evenals we de aanwezigheid van het licht door ons oog ohtdekken; maar wat dit eeuwig Wezen is en van ons wil, zqgt ons niet het geloof, maar dei co, gnitia innata Dei (d.i. de in'geschapen Godskennis), straks door de acquisita verrijkt".')

Zie, hier ligt de sleutel voor ieder waarlijk schriftuurlijke, d.i. volgens Gods Woord gerichte', wetenschapsleer.

Met één slag wordt hier de pistis uit de huma-' nisüsche sfeer van een neuti-ale kennisfunctie uitgeheven en in haar eigen zin van grens functie onzer tijdehjke existentie, in den zin van het op de eeuwigheid uitziiende venster van heel ons tijdelijk bestaan erkend.

Het blijkt nu, hoe iedere wetenschappelijke instelling van het denken, ook de afvallige, door deze grensfunctie gericht en geleid wordt en dat tusschen gelooven en weten niet slechts geen tegenstelling, doch veeleer de innigste en meest noiodwendige samenhanj; bestaat.

Wat heeft de Wijsbegeerte der Wtetsidee met dit fundament van Kuypers wetenschapsleer gpdaan? Zij heeft in Kuypers lijn het gewaagd de ergernis van het Kruis tot hoeksteen te maken ook van de kennistheorie. Zij heeft Kuypers leer van de pistis slechts radicaal doorgetrokken en moest daarom ook de realistisch geïnterpreteerde Kantiaansche residuen uitzuiveren. ZoO' werd een wetenschapsleer opgebouwd, welke door alle elementen van Kuypers religieuze gi-ondi-conceptie gelijkelijk werd bevrucht en met name aan zijn leer van het hart als religieuzen wortel ook van onze kennis-activiteit, zijn kosmologische conceptie van de souvereiniteit in eigen kring der tijdelijke wetssferen, en zijn leer van de pistis ten volle recht Uet wedervaren, s)

Maar de Wijsbegeerte der Wietsidee bleef niet staan bij een bloot kennistheoretische doorden'king van Kuypers leer inzake de pistis. Geheel in de hjn van den geestelijken vader harer grondoonoepüe ontwierp zij ook een ohristehjke geschied'-philosophie, waarin de juiste verhouding tusschen geloof en historie in het licht van deze sohriftuurhjke grond-conceptie werd opgespoord. En ook hier dankt zij weder heel de bevruchtende grondgedachte aan Dr Kuyper.

Nu valt het niet moeilijk, uit Kuypers oeuvre verschillende motieven aan te voeren, waaruit blijkt, hoe de scholastisohi'-Aristoteilische metaphysica of de Hegeliaansche dialectiek, of wel de humanistische kennistheorie nog sterke residuen in zijn denken hebben achtergelaten. *)

Zoo kan men wijzen op een aanhouden van de scholastisch-metaphysische opvatting inzake de ziel als door de „rede" gekwalificeerde substantie met haar facultates intelUgendi et volendi (het kenen wilsvermogen), een opvatting, die naar wij boven hebben aangetoond, rechtdraads tegen Kuypers reformatorische grondoonoeptie ingaat.

Maar wie wezenlijk Kuyper wil verstaan, en in zijn lijn verder wil bouwen, dient de verchillende motieven in diens werk eerst naar en critischen maatstaf tegen elkander af te wegen en deze critische maatstaf irnag een andere zijn, dan de religieuze grondonceptie van heel Kuypers geestesarbeid.

En in dit licht gezien, komt Kuyper ten volle toe de eeretitel van grondlegger der Calvinistische wij sbiegeerte.


1) Ene. Il, blz. 23.

2) Vgl. Ene. II, blz. 24: „Het feit nu, dat ons een indenken van de objectief voor ons liggende gedachtenwereld mogelijk is, toont, dat er tusschen ons bewustzijn en het objectieve denken, waardoor de kosmos kosmos is, rechtstreeksch verband bestaat. Bezat ons bewustzijn enkel de receptiviteit voor empirische indrukken, zoo uit de zichtbare als uit de onzichtbare wereld, zoo zou er van een logisch verstaan van den kosmos, d. i. van de wereld als kosmos, geen sprake bij ons kunnen zijn. Maar zoo is het niet. Ons bewustzijn bezit, behalve de vatbaarheid voor indrukken van allerlei aard, ook het vermogen om logisch te denken De relatiën liggen in den kosmos verscholen, en zijn in haar dieperen samenhang niet te kennen, tenzij wij zelf als logische denkers tot dezen logisch bestaanden kosmos toetreden". (Ik spatieer!)

3) Het testimonium Spiritus sancti, blz. 57.

4) Ik spatieer. 5) Ook in populaire geschriften van Kuyper vindt men deze opvatting van het „hart" des menschen. Zoo b.v. in: „Honig uit den rotssteen" Il; Amsterdam, 1883, p. 35 v.: „God in Zijn Woord zegt: De poorte der kennis ligt niet in uw hoofd, maar in uw har t". „Het hart, wel te verstaan niet als gevoelsorgaan, maar als de plek in u, waar God werkt en van waar uit Hij werkt op uw hoofd en op uw hersenen ook".

En in: „Niet de Vrijheidsboom, maar het Kruis"; Amsterdam, 1889; p. 11: „Uit het hart zijn de uitgangen des levens; door het hoofd moet de opwelling van het hart tot bewusten vorm gebracht". Vgl. ook p. 16 exi.Vr.-

6) Hier is, gezien de vroeger geciteerde passage over het religieuze als wortel en centrum van het bestaan, het woord „religieus" blijkbaar verkeerd gebruikt. Bedoeld is klaarblijkelijk „godsdienstig of pistisch leven". Vgl. a.w. bl. 68: „Dat in deze lezing van Religie, niet van Godsdienst gesproken werd, 'geschiedde opzettelijk. „Godsdienst" is het dienen van God in culte en practijk. „Religie is het woord, dat onze vaderen bezigden, om de bewuste verhouding tusschen God en het menschelijk creatuur uit te drukken". - • .- - • - •

7) Bizonder duidelijlc heeft Kuyper deze bescliouwing van het geloof ooli: uiteengezet in E Voto II, p. 292 v. Hij stelt daar de vraag of Adam, toen hij nog in het Paradijs was, heeft geloofd, m.a.w. of het geloof tot de menschelijke natuur 'behoort? „Antwoordt ge hierop: „Neen", welnu, dan behoort het „geloof" ook niet tot de menschelijke natuur in haar volkomenheid; dan is „geloof" slechts een tijdelijk hulpmiddel, dat evenals de pleister op de wonde wordt aangebracht; en dan moet Rome het winnen, krachtens haar belijdenis, dat de menschelijke natuur op zichzelve van neutrale geaardheid is, en dat alle genade, zelfs de oorspronkelijke gerechtigheid in het paradijs, als vreemd aan onze natuur ons van buiten af was toegevoegd". „Het moet weer ingezien en begrepen, dat „geloof" een onmisbaar bestanddeel is, dat van onze menschelijke natuur niet is weg te denken, zonder dat die natuur verminkt en geschonden is". Juist omdat het geloof een „normale levensfunctie" is, is het onmogelijk dat een mensch „niet gelooft". Werkt het geloof niet^normaal, dan verdwijnt het niet, neen, dan slaat het om in zijn tegendeel. „Ongeloof is nog heel iets anders en iets veel ergers dan niet te gelooven. Eenvoudig niet gelooven kunt ge niet. Ge moet óf geloof hebben, óf in u woedt en heerscht het ongeloof". Hieruit vloeit rechtstreeks voort dat alle denken, ja alle levensontplooiing religieus is bepaald. Kuyper omschrijft het geloof als „DE HOOGERE LEVENSFUNCTIE, DIE TOT ONZE MENSCHELIJKE NATUUR BEHOORT" (p. 296). Toen Adam viel Icwam de groote kentering ook t.a.v. het geloof. „Het geloof aan God liet hij los, en op hetzelfde oogenblik sloeg hij over in positief (!) on geloof, d.i. in geloof aan zichzelf en Satan" (p. 297). Verder omschrijft Kuyper hier het geloof als volgt: „Dit bewustzijn, deze kennisse, deze heerlijke wetenschap, dat ik als mensch niet voor mij zelven, maar als schepsel van mijn God ook alleen voor mijn God besta, dat is de diepste grondtrek van het geloof, gelijk het als inklevend vermogen van onze menschelijke natuur, den mensch oorspronkelijk werd ingeschapen".

8) Kuyper heeft scherp gevoeld en ook meermalen uitgesproken, dat de volgende generaties nog een enorme, critische, zuiverende arbeid te verrichten zouden hebben. Hij was er diep van doordrongen, dat de Calvinistische wetenschap er nog lang niet was, al was hij er tegelijk rotsvast van overtuigd, zich in zijn grondconcepties niet te hebben vergist. Men overwege een uitspraak als deze: „Ook de studie der rechten, ook de sociale wetenschappen, ook de philosophic, de letterkunde, de linguïstiek, de psychologie, de aesthetiek, ja ook de medische en natuurkundige studiën gaan, zullen ze diep worden opgevat', alle zonder onderscheid op beginselen terug, en met meer ernst dan tot dusver dient in onze kringen de vraag gesteld, of de logische, de ontologische, de kosmologische en anthropologische beginselen, die in deze wetenschappen heerschappij voeren, met de beginselen van het Calvinisme overeenstemmen, dan wel tegen zijn grondslag ingaan". Het Calvinisme, p. 177/8.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1937

De Reformatie | 48 Pagina's

Wat de Wijsbegeerte der Wetsidee aan Dr Kuyper te danken heeft.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 oktober 1937

De Reformatie | 48 Pagina's