Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKLIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJKLEVEN

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Schadelijke fantasieën. — Strijd tegen fictieve stellingen. — Van twee door mij gelegde „rails" („mede-werker" en ook „onder-werker^') wordt er één weggeredeneerd. — Daarna weer klacht over „single track theology". •—• „In even strengen sin"? — Citaten van Prof. Hepp.

Prof. Hepps misverstanden inzake de algemeene genade. (IV.)

verbonds­ Prof. Hepps ongereformeerde beschouwing. (III.)

De beide voorgaande artikelen toonden aan, hoe ver Prof. Hepp zich verwijderde van de gereformeerde dogmatiek in zijn ondubbelzinnige venverping van het tweezijdig-zijn van het verbond.

Reeds wezen we er op, dat dit punt van de grootste beteekenis is, wijl het begrip van den mensch als medearbeider Gods niet alleen zelf staat of valt met de verbondsgedachte, maar ook in zijn nadere uitwerking bepaald wordt door het antwoord op de vraag, of het verbond een eenzijdig beschikken Gods is, dan wel een tweezijdige verhouding van vrijen, elk naar zijn aard. En was nu het betoog van Prof. Hepp verder maar logisch opgebouwd, en had het nu maar althans deze verdienste, dat het rustig aan zijn eigen draad verder voortspon, en van het gevoelen van ondergeteekende geen karikatuur gaf, dan zouden we in dit nieuwe artikel dadelijk het begrip van „medewerker Gods" aan de orde gesteld hebben.

Helaas, de zaken staan anders. Niet alleen heeft Prof. Hepp voor het eenstemmig getuigenis der gereformeerden, en dus ook van mij, inzake het dipleurische verbond, geen goed woord over, maar bovendien is zijn ijver, om het gereformeerde volk te waarschuwen zóó haastig, dat hij „de remmen" vergeet „aan te zetten", en nu maar voortholt op een niet meer critisch, doch criticistisch pad.

Dat begint al dadelijk in verband met het dipleurische. „De verkeerde opvatting", aldus Prof. Hepp (84/5) „dat het verbond Gods met den mensch twee-zijdig ! is"..., draagt schuld. Waaraan, vraagt de lezer? Antwoord: aan het „ZEER ERNSTIG OVERSPANNEN" WORDEN (door ondergeteekende) van „de gedachte van het mede-arbeider zijn".

Nu hebben we reeds opgemerkt (slot art. II), dat Prof. Hepp natuurt ij k op zijn afwijkend standpunt moet klagen over een „overspannen" van deze gedachte. Wie de verbondswaarde van den mede-arbeider Gods (dbor de loochening van het tweezijdige verbond) practisch op nul plaatst, moet al dadelijk zeggen: de ander hecht er te groote waarde aan.

Maar Prof. Hepp heeft nóg een wapen tegen de „overspanning" vaa de idee van den mensch als mede-arbeider Gods. En dat andere wapen verkrijgt hij dan niet door de (verkeerde) afwijzing van de tweezijdigheidsgedachte (in het verbond), maar door een verkeerde lezing of weergave van wat ik over dat tweezijdige gezegd heb, en er mee bedoel. Hij vervolgt toch in één adem: „Wie daarvan (n.l. van het twee-zijdig zijn van het verbond) uitgaat, kanernietaanont komen, om den mensch medewerker van God te noemen IN EVEN STRENGEN ZIN als God dan medewerker van den mensch is".

Hier sta ik weer verbaasd over de duikelingen van Prof. Hepp op het polemisch pad. Hij verwijt aan de tientallen gereformeerden, die ik noemde, plus de ettelijke niet-genoemden, dat zij, bedoeld of onbedoeld, beweren:

a. God werkt mede met den mensch; b. de mensch werkt mede met God; c. het medewerken is in BEIDE relaties EVEN STRENG.

Nu zou men tot dezen hoogleeraar kunnen zeggen: wat de ettelijke gereformeerden betreft, die U in het aangezicht weersprak, gelieve TJ te bedenken, dat zij • zijn uitgegaan van de ongelijkheid der partije n, dat zij op alle mogelijke manieren hebben betoogd, dat het gegeven goed was, en toebeschikt goed, al wat in het werkverbond de mensch als „Gabe" en „Aufgabe" (niet te scheiden) ontving. En men zou dan kunnen vervolgen: indien U meent, dat de gereformeerde idogmatiek hier een gevaarlijk pad opgaat, en zij het joneindig qualiteitsverschil tusschen God en mensch iiongenoegzaam tot zijn recht komen laat in de leer der tweezijdigheid van het verbond, ga dan maar daartegen opponeeren, maar erken eerst, dat alle gerefoi-meerden hebben volgehouden, dat men het dipleurische verbond leeren kan, én tevens het oneindige qualitatieve verschil tusschen God en mensch.

En wat speciaal ondergeteekende betreft: heb ik niet nadrukkelijk het verschil tusschen God en mensch vooropgesteld? Ds Spier wees er reeds op.

Het is dus kortweg een zich jachten naar het tevoren gestelde doel, dat Prof. Hepp bereiken wil, als hij schrijft over dat „IN EVEN STRENGEN ZIN".

Dat verbluffend staal van onwetenschappelijke polemiek staat helaas niet alleen. Onophoudelijk treft men het aan. Hij voert b.v. tegen mij aan, dat de herschepping NIET MAAR in een herstel der eerste dingen bestaat (81). Doch dit „niet maar" is dan weer een van die vele gevallen, waarin Prof. Hepp in de woorden van hem, dien hij bestrijdt, iets in-leest, dat er volstrekt niet staat, om dan verder daartegen te velde te trekken. Dezelfde onwetenschappelijke, en in haar gevolgen funeste methode wordt b.v. gevolgd op bl. 78; als ik (op bl. 77 is 't geciteerd) den mensch na den val iets laat zeggen, dat óók voor den val door hem gezegd werd („we zijn nog niet klaar"), dan orakelt Prof. Hepp: „dat critisch gevoelen wil de(n) mensch vóór en na den val precies eender doen spreken" (78). Waar haalt men toch zulke dwaasheden vandaan? Telkens treft het, dat juist op de punten, waar het op aankomt, Prof. Hepp zijn tegenstander iets laat beweren, dat deze nergens gezegd heelt, om dan pathetisch met de belijdenis te schermen. Staatkundig-gei'efomieerde redevoeringen tegen de antirevolutionairen kunnen niet lichtvaardiger zijn dan deze „teekeningen", die Prof. Hepp van zijn broeders geeft.

E: -n kras staaltje is ook op bl. 72 te vinden: „Men haalt den verkeerden wissel over, wanneer men het werkverbond TOT UITGANGSPUNT kiest van de algemeene genade", oordeelt Prof. Hepp. Dat moet hij weten; wie het dipleurische verbond niet erkent, kan moeilijk anders dan deze methodische fout begaan. Maar welk een ongeoorloofde sprong wordt dan weer gemaakt, als er onmiddellijk daarop volgt: „Algemeene en bijzondere genade VLOEIEN NIET uit het werkverbond VOORT. In deze hebben we beide voeten te zetten op den bodem der Gereformeerde belijdenis, welke...", en wat daar verder volgt. Maar wie heeft nu zoo iets beweerd? Een weinig meer wetenschappelijke ernst zou Prof. Hepp van menige verwringing van het gevoelen der door hem bestredenen hebben teruggehouden.

Hoe onbezonnen gaat toch Prof. Hepp te werk, als hij V a n de kwestie van het kiezen van een uitgangspunt (voor de behandeling van een probleem) zoo maar overspringt op een geheel ander vraagstuk (zooals hier boven: het al of niet voortvloeien van de dingen uit datgene, waarvan men uit wil gaan). Als we in de bepaling van het kerkbegrip teruggaan tot de schepping, en tot den paradijstoestand, beweren we dan, dat de kerk uit de schepping voortvloeit ? Op bl. 83 citeert hij van mij de uitspraak, dat ik bij de cultuur-waardeering het uitgangspunt der redeneer ing kies, niet in de idee der gemeeue gratie, doch in de gereformeerde ambtsidee. Kom aan, zoo zou men Prof. Hepp willen vi'agen, zoudt u nu geen betoog gaan leveren, dat de „algemeene en de bizondere genade niet VOORTVLOEIEN UIT de ambtsidee"?

Het is overal prikkelend door overhaasting. Als Prof. Hepp bij mij een uitspraak leest (zie bl. 84), volgens welke ik het niet juist acht, te zeggen, dat de mensch SLECHTS een onder- arbeider is (iemand, die onder God werkt, en dus feitelijk geen m e d e - arbeider is), dan zegt me daar een professor: „De bij-beteekenis van o n d e r - arbeider wordt IN DEN BAN GEDAAN" (bl. 85). Ik noem dat niet broederlijk. Ik noem het lichtelijk veroordeelen. Want een hoogleeraar is toch wel in staat, te begrijpen, dat, als ik zeg: pas op, dat ge A niet beschouwt, als ware hij alleen maar soldaat, als ware hij slechts soldaat, ik dan dat soldaat-zijn niet in den ban doe? Prof. Hepp schrijft op bl. 87: „Het critisch gevoelen" (dat ben ik, K. S.) werpt de idee van mede- arbeider als onder- arbeider ver van zich". Ik stel daar tegen over: dat is een heel hinderlijke fantasie, die Prof. Hepp nergens mee rechtvaardigen kan. En heel zijn opponeeren daartegen is donquichoterie, die ongevaarlijk zou zijn, als er niet dadelijk enkele broeders klaar stonden, om bij zooveel misverstand den Heere openlijk te danken. Intusschen kom ik op die zaak terug, als ik spreken ga over het begrip „mede-arbeider".

** Omdat nu Prof. Hepp niet alleen tegen de gedachte van het dipleurische, maar ook tegen de nadere uitwerking er van zich teweer stelt, houden we liever de bespreking van het begrip van het mede-arbeider Gods zijn nog even op, en vragen eerst eens, wat Prof. Hepp ons nu toch eigenlijk leeren wil aangaande de verhouding van werk- en genadeverbond. Want daar liggen, geloof ik, de oorzaken van de misverstanden.

Na den val ligt het werkverbond geschonden van de zijde van den mensch. God komt hem niettemin in Christus wederom tegen als God van het verbond, en maakt de verbondsverhouding in Christus tot een verhouding van verbeurde gunst, van genade. Dat zijn de algemeene waarheden, die ieder onder ons kent. De vraag is nu, wat Prof. Hepp dienaangaande op te merken heeft.

Dat zijn gedachten moeilijk te ordenen zijn, merkten we reeds op. Het zal thans nader blijken.

Om het gevoelen van Prof. Hepp recht te verstaan, zullen we enkele uitspraken van zijn hand bijeen lezen. Kleinigheden, b.v. inzake zijn constructie van de geschiedenis van de teiminologie, laten we loopen. Wat de zaak betreft, lezen we bij hem volgende uitspraken: a. Christus, zoo is steeds het Gereformeerde gevoelen geweest, heeft de verplichtingen van het werkverbond op zich genomen en daardoor voor de Zijnen het eeuwige leven verworven (I, 39).

b. Als Adam niet had kunnen verdienen, dan ook Christus niet. Natuurlijk heeft verdienste evenzeer als loon geen oeconomischen, maar een religieusen zin. Tusschen werk en loon ligt de verbondsbelofte. De mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven, niet als een vanzelfsheid, maar krachtens de vrije beschikking Gods, welke Hij in het verbond heelt gestipuleerd. Het verbond vorait den rechtsgrond voor verdienste en loon. Het geeft recht om van God loon te eischen met een heilig beroep op Zijn verbondswoord (I, 39).

c. „Gunstverbond" is niets anders dan een pleonasme. Want elk verbond Gods, zelfs het verbond der verlossing of de raad des vredes in de eeuwigheid, vloeit voort uit Gods gunst (I, 41).

d. Het werkverbond blijft eeuwig van kracht. God houdt er den mensch aan vast. Wanneer Christus Zich niet voor de Zijnen onder de eischen van het werkverbond had gesteld, zou Hij voor ons nooit zijn geworden het Hoofd van het verbond der particuliere genade (IV, 42).

e. De zwakke trekken van het beeld Gods in den mensch zijn voor Calvijn inderdaad de VOORTZETTING van de oorspronkelijke natuur.

f. Zoo zijn dan de „deugden" en ordening ook in de samenleving bij de heidenen nog van scheppingswege tot hen gekomen. Ja, eenig licht der natuur is den mensch na den val overgebleven. Den mensch! Alzoo niet den geloovigen alleen, noch den ongeloovigen alleen, maar alle(n) menschen gezamenlijk. Al wordt de term „gemeen" of „algemeen" (d.w.z. in de Dordtsche Leerregels, waarop Prof. Hepp zich hier tegenover Ds de Graaf beroept) hier niet gebezigd^), zakelijk wordt toch geleerd, dat dit „eenig licht der natuur" allen menschen gemeen is. Het is o v e r g e b 1 e v e n (in het Latijn: residuum est) een residu van wat de mensch in den staat der rechtheid bezat (IV, 51).

g. Was het werkverbond in zijn bestaan en voortbestaan tweezijdig, dan hield het bij den val op te bestaan, dan gold het niet tot in eeuwigheid, want de mensch onttrok er zich aan door zijn zonde (IV, 74).

h. In het „doe dat" van het werkverbond „gaat dit verbond niet op, want ook daarvoor is Paradijsg e n a d e de voorwaarde" (IV, 76).

i. Christus heeft voor de geloovigen het werkverbond volbracht. Zij zijn niet onder de wet, maar onder de genade. Zij, die Christus niet door het geloof zijn ingelijfd, kunnen niets, totaal niets meer van hun gehoorzaamheid uit kracht van het werkverbond nakomen. Van al hun werken houdt geen enkel meer verband met de belofte van het werkverbond: het eeuwige

leven. Zelfs al is men de misvatting toegedaan, dat de gemeene gratie bestaat in een gemeen bevel, dan heeft het opvolgen van dat bevel met het werkverbond niets gemeen. Het waarborgt geen sprankje zaligheid (IV, 78).

j. Er bestaat geen i-echtlijnigheid in het werken van den mensch vóór en na den val. Daarom is ook rechtlijnigheid in het spreken vóór en na den val onbestaanbaar (IV, 78).

k. Tegen de voorstelling, dat het verbond der (particuliere) genade de voortzetting zou zijn van het werkverbond, teekende deze brochure (van Prof. Hepp, K. S.) — hoewel een zeker waar element er in erkennend — appèl aan (IV, 81).

1. Evenzeer moet afgewezen de gedachte, dat de particuliere genade de eerste dingen herstelt en „den nieuwen mensch weer oplegt den plicht der c u 11 u u r". Want de herschepping bestaat niet maar'*) in een herstel der „eerste" dingen (IV, 81). m. Zeker, de geloovige heeft een plicht tot cultuur. Maar deze ligt niet in het verlengde van den plicht tot cultuur onder het werkverbond. De nieuwe gehoorzaamheid, welke dezen plicht insluit, mag niet worden beschouwd als een herstel der eerste, der oude gehoorzaamheid, maar zij is een gehoorzaamheid uit dankbaarheid voor de verlossing, die daar is in Christus .Tezus onzen Heere (IV, 81). (MEN LETTE HIER OP DIT „MAAR", K. S.)

n. Door... de plaatsvervangende voldoening van Christus is voor de ware christgeloovigen aan alle eischen van het werkverbond, het cultuurgebod daarbij inbegrepen^), genoeg gedaan. Wanneer zij dan ook een cultuurtaak hebben, wat door geen Gereformeerde wordt betwist, mag dat nooit zóó worden uitgelegd, dat zij, door Christus' plaatsbekleedend werk hersteld, opnieuw voor de cultureele eischen van het werkverbond worden gesteld. Voor hen heeft Christus heel het werkverbond, de overtreding er van, de straffen op die overtreding gesteld, op Zich genomen... Hun cultuurroeping verschilt dan ook fundamenteel van die van den mensch onder het werkverbond. Voor hét oog moge zij dezelfde zijn. In wezen is zij anders. (En dan komt er een redeneering over het sterven. U zoudt verwachten: een redeneering over het verlaten van de bestaanswijze-van-nu in het werkverbond ter eenei', en dit verlaten nè het werkverbond ter andere zijde? Ja, dat zoudt U vei-wachten. Maar het valt toch anders uit bij Prof. Hepp. Hij lascht hier een redeneering in over het sterven van geloovigen én van ongeloovigen, ... alsof het daarover liep...)

o. Onze cultuurroeping is geen gehoorzamen aan het werkverbond, MAAR (!, K. S.) ons werk is de noodzakelijke vrucht van Christus' werk (IV, 87).

p. Het leven der dankbaarheid plaatst ons voor geen enkele verplichting van het verbond der werken. Wij zijn geen medewerkers van Christus in het werkverbond. Wij worden door het verbond der genade verplicht tot een volstrekt andere, tot een nieuwe gehoorzaamheid. Wij worden medewerkers in hooger en tegelijk in afhankelijker (n.l. voor ons geloofsbewustzijn) zin *) (IV, 87).

We zullen het hierbij laten.

Volgende week zullen we een en ander eens wat van nabij bekijken. De lezer beware daartoe dit nummer; we zullen dan de eene uitspraak naast de andere leggen. Deze week hebben we daarvoor geen ruimte meer beschikbaar.

„Onzuivere lucht" in de kerk van Groningen?

Alle gereformeerde dominees spreken of schrijven over het Verbond. Maar niet ieder schrijft er een aparte verhandeling over. Dat deed wèl Dr L. v. d. Zanden, Geref. pred. te Groningen; die is, om zoo te spreken, onder de schrijvers over het Verbond geen soldaat, maar een officier.

Dr V. d. Zanden nu gaf bij de Firma Kok te Kampen een boekje: „De Verbondsgedachte" (1934). Hij merkt daarin op, dat aan den naam „werkverbond" hem „weinig gelegen" is (49); het werkverbond „kan" zoo heeten, maar het kan ook wel genadeverbond worden genoemd (49); „de genade is hier dan vrije gunst, ongehouden goedheid, nederbuigende liefde, terwijl zij na den val als algemeene genade het karakter draagt van lankmoedigheid, van sparende genade, en als bijzondere genade verzoenend, vergevend, herstellend is" (50).

Volgens Dr v. d. Zanden wordt „ook het om der zonde (wil) vervloekte aardrijk in het Genadeverbond met Christus opgenomen en gezegend" (60); het „genadeverbond is van kosmische beteekenis"; het is (hier citeert hij Bavinck) „de heel de schepping qualitatief en intensief in zich opnemende organisatie der nieuwe menschheid onder Christus als haar Hoofd" (60). En het aldus omschreven genadeverbond „brengt" voor het besef van Dr v. d. Zanden „het herstel van het gebroken Werkverbond" (88).

Dat zijn alle uitspraken, die tegenwoordig de aandacht spannen. Bizonder evenwel is dit het geval, als Dr v. d. Zanden schrijft (bl. 19, 20):

Eigenlijk is het dan ook een contradictie, als het Verbond monopleurisch, eenzijdig, wordt genoemd, want het is uiteraard dipleurisch, tweezijdig. Deze tennen zijn echter niet al te duidelijk. Monopleurisch kan een Verbond heeten met het oog op het eenzijdig initiatief nemen tot het Verbond of het eenzijdig beschikken en bepalen der rechten en plichten, zoodat de andere partij slechts heeft te aanvaarden en te gehoorzamen.

In dien zin is het Verbond tusschen God en mensch ongetwijfeld monopleurisch. Het gaat altijd alleen van God uit. Hij neemt het initiatief door Zich aan den mensch te openbaren. Hij geeft de Verbondswet, de Verbondsbeloften, den Verbondsmiddelaar, de Verbondsweldaden. Het Verbond is Zijn gave. Zijn geschenk. En de mensch heeft slechts te ontvangen, te gehoorzamen. Zijn geven aan God kan nooit meer zijn dan wedergeven, wat God hem eerst gaf.

Toch is het Verbond altijd dipleurisch in dien zin, dat de Openbaring vraagt om geloof, het Woord om een antwoord, het gebod om gehoorzaamheid. Al is het Verbond monopleurisch in zijn oorsprong, het is dipleurisch in zijn bestaan, het herinnert den mensch aan zijn bestemming, het roept hem tot activiteit, het drukt uit, dat de gemeenschap met God dienst Gods is, trouwe liefdedienst. Het Verbond is wederkeerige gemeenschap, twee-eenheid van Openbaring en religie, het sluit in een betrekking van God tot ons èn van ons tot God, een werk Gods, maar ook een werk des menschen, beloften, maar ook plichten, het Ik zal u tot een God zijn èn het gij zult Mij tot een volk zijn.

Dipleurisch echter in den zin van afhankelijk van menschelijke prestatie is het Verbond met Adam en met Israël als volk, zooals straks nader zal blijken.

Er is geen twijfel aan, volgens de stellige uitspraken van Prof. Dr V. Hepp haalt Dr v. d. Zanden hier „onzuivere lucht" naar binnen. Jammer, dat de kerkeraad van Groningen zulk een vonnis, en dan nog wel in het openbaar, te lezen krijgt over één van zijn predikanten. Trekt die kerkeraad zich van dit vonnis niets aan, dan heeft hij daarmee tevens een oordeel uitgesproken over den ernst van Prof. Hepps bezwaren tegen een Groningsch predikant.

Overigens behoef ik niet te verzekeren, dat voor mijn besef de waarde van Prof. Hepps oordeel over het „onzuivere lucht" in de kerk van Groningen halen, geene is. Ik schrijf dit artikeltje dan ook niet, om Dr v. d. Zanden in het zoeklicht van Prof. Hepp te zetten, maar om te doen zien, waar men zoo al uitkomt bij het inwerkingstellen van diens zoeklicht.

K. S.

Dr Heering en Dr Hepp.

In „De Religieuze Toekomstvex-wachting, in het bijzonder in de Amerikaanse Theologie", proefschrift van H. J. Heering te Leiden, Donderdag 21 October 1937, is o.m. opgenomen Stelling X:

„Het Neo-Calvinisme (zie bijv. Dr H. Dooyeweerd, „De Wijsbegeerte der Wetsidee") kent aan de Schepïpings- en Onderhoudingsgedachte te overwegende betekenis toe, met verwaarlozing van die van bekering len vernieuwing."

' De wijsbegeerte der wetsidee behoef ik niet te bespreken. Wel interesseert mij deze stelling, omdat ze zeer veel overeenkomst vertoont met de redeneering, die Prof. Hepp ten beste geeft inzake de gemeene gratie en het werkverbond, en me even onjuist lijkt.

K. S.

Palestina-diorama's.

In aansluiting aan wat we eenige weken geleden mededeelden betreffende de Palestina-diorama's te Haarlem, Schotersingel 17, kunnen we thans nog melden, dat behalve op de bekende tijden (Dinsdags van 3—5, 's Woensdags van 7—9), ook nog des Zaterdags van 3—5 vanaf heden de diorama's zullen te bezichtigen zijn.

Zegt het voort!

K. S.


1) Prof. Hepp beweert hier dus, dat de term „gemeen" of | „algemeen" in de Canones (Leerregels) niet „hier" gebezig wordt. Volkomen juist, — als men niet verder ziet, dan de j plaats, waar hij uit citeert.

Maar het blijkt onjuist, als men wat verderop leest. Met name, als men let op de „Verwerping der dwalingen". Daar komt de term algemeene genade rechtstreeks voor den dag'. „De rechtzinnige leer verklaard zijnde, veriverpt de Synode de dwalingen dergenen, die leeren, dat de verdorvene ec natuurlijke mensch de gemeene genade (WAARDOOR ZIJ VERSTAAN HET LICHT DER NATUUR), of de gaven, hem na den val nog. overgelaten, zoo wèl gebruiken kan, dat hij door dat goed gebruik eene meerdere, namelijk, de Evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelve allengskens en bij trappen zoude kunnen bekomen". (Hfdst. III-IV, V. d. Dw., 5.) Zoo de editie Kuyper, drie formulieren van Eenigheid. De vertaling van „die Bybelvertalers, in opdrag van die Gesamentlike Kommissie verteenwoordigende die drie Hollandse Kerke in Suid-Afrika" luidt:

„Aangesien hiermee die regsinnige leer verklaar is, verwerp die Sinode die dwalinge van diegene wat leer: dat die VCTdorwe en natuurlike mens die algemene genade — DAAR­ ONDER VERSTAAN HULLE DIE LIG VAN DIE NA­ TUUR — of die gawes wat na die val nog in die mens oorgébly het, so goed kan gebruik dat hy deur die goeie gebruik daarvan 'n meerdere, naamlik die Evangeliese of saligmakende genade en die saligheid self langsamerhand en trapsgewys« kan verkry". Latijn: qui docent. Hominem corruptum et Mimalem gratia communi, quae ipsis est lumen naturae, sive | donis per lapsum relictis, tam recte uti posse, ut etc.

2) Dit „niet maar" is reeds besproken in den tekst.

3) Hoe zit het nu, is dat cultuurgebod nu heusch begrepen in het werkverbond, ja of neen?

4) Men lette weer op de ongelukkige probleemverwringing. Ik spreek over het mede-arbeider GODS zijn. Neen, staat Prof. Hepp te betoogen, wij worden geen medewerkers van CHRISTUS. Wat is dat nu toch weer? Waar heeft iemand zoo iets beweerd? Want natuurlijk wil Prof. Hepp niet ontkennen, dat wij, indien wij, niet als slaven, doch als vrienden, broeders, tot de militia Christi, den krijgsdienst van Christus . geroepen worden, daarin zijn medewerkers mogen heeten, b.v. in den strijd tegen Satan, den Antichrist, de wereld, enz. Hij zal dus het oog hebben op het medewerken in het verdienen, het verwerven van de zaligheid. Maar wie heeft dit ooit in zijn hoofd gehaald? Gaat het aan, zonder eenig bewijs van het aanwezig zijn van zulke ketterijen er tegen te velde te trekken? Wat is dat overigens voor een „loopen van bakboord naar stuurboord"? Geen medewerker. Toch wel weer medewerker in overspanning van het begrip van hooger zin....

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1937

De Reformatie | 8 Pagina's