Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Onzuivere lucht" in de kerk van Scheveningen?

In „Credo" haalt Prof. Hepp een uitspraak van Ds Feenstra aan in betrekking tot de „onpersoonlijke menschelijke natuur"; zooals men weet, heeft Prof. Hepp zelfstandige denkbeelden ten aanzien van het vraagstuk, waaraan de gereformeerden in den bloeitijd deze solutie gaven, dat in Christus de twee naturen samenkwamen tot één persoon; en nu Iaat Prof. Hepp een goedkeurend woord hooren over Ds Feenstra. Prof. Hepps blad houdt zich wel buiten de kwesties, die zijn brochures opwerpen, maar laat toch zijdelings — ook al is het enkele maanden later — nog wel eens een stem hooren, die daardoor althans op die brochures betrekking k r ij g t, ook al heeft ze dit zelf niet bedoeld. Gelijk Prof. Hepp van een „Pro-Ecclesia-groep" spreekt, zoo zal hij allicht ook hier aan de „Wachter-groep" gedacht hebben; Ds Feenstra is aan de redactie van dit blad verbonden.

Het verblijdt ons, dat Prof. Hepp Ds Feenstra zoo goed gereformeerd vindt; we zijn het er heelemaal mee eens. Jammer alleen maar, dat men bij hem tegenwoordig zoo spoedig van standplaats wisselen moet: zóó is iemand aan den goeden kant van het weerhuisje, en zóó aan den kwaden. Want volgens de uitdrukkelijke verklaring van Prof. Hepp, volgens welke, wie hét verbond zelfs ook maar in zijn bestaan en voortbestaan tweezijdig noemt, moet ook Ds Feenstra, evenals Dr Abr. Kuyper, Dr L. v. d. Zanden, en ondergeteekende, worden gezien als een inperser van „onzuivere lucht" in de kerk van Scheveningen en in „De Wachter". Ds Feenstra schreef in dit orgaan:

„Het vei'bond der werken is gegeven bij de schepping. Daarom kan de mensch zeggen tot God: M ij n maker is mijn Man. God de Schepper is de Verbonds-God.

God heeft dat verbond opgericht. Hij is de eenige oorsprong van het verbond. Het is niet zoo, dat God eerst den mensch geschapen heeft en dat Hij toen met dien mensch een verbond heeft gesloten, zoodat beide partijen het verbond hebben tot stand gebracht. Neen, het verbond der werken is in oorsprong monopleurisch, eenzijdig. God alleen heeft het opgericht. Het was klaar en de mensch had niets anders te doen, dan het dankbaar te aanvaarden. Was het voor hem geen voorrecht te kunnen en te mogen zeggen: Mijn maker is mijn Man?

Alles in het verbond is van God en er is niets van ons bij.

2. In uitwerking is het tweezijdig. God alleen richt het verbond der werken op. Maar als hij het opgericht heeft, dan ook heeft de mensch te aanvaarden en in die aanvaarding ligt het tweede deel van het verbond, aangezien in alle verbonden twee deelen begrepen zijn. In uitwerking is het verbond der werken tweezijdig geweest.

De mensch kon het verbond houden en ook verbreken. Hij kon de eisch van het werkverbond houden en vervullen en hij kon ook de eisch van dat verbond niet vervullen. Hij kon komen van het kunnen-zondigen tot het niet-kunnen-zondigen en ook tot het niétkunnen-niet-zondigen."

En dezelfde auteur merkte op in zijn „Dogmatische Hoofdlijnen" (2e druk, 1935, 36, 44):

„Daartoe richtte God het Werkverbond met Adam op, niet officieel, zooals dit geschiedt als twee partijen, los van elkaar zijnde, een verbond sluiten, maar organisch, bij de schepping, zooals er een verbondsverhouding is van moeder en kind."

„Wat het verbond aangaat, wordt in Genesis 3 : 15 de zaak genoemd. Daar zijn de beide partijen. God zet vijandschap tusschen satan en het zaad der vrouw, dat is vriendschap tusschen God en mensch.

De naam „Verbond" lezen wij het eerst in Genesis 6. Het verbond der genade is in oorsprong m o n o- pleurisch, eenzijdig. God zegt: „Ik zal Mijn verbond oprichten". God alleen doet het. Het is Z ij n verbond. Een rookende oven en een vurige fakkel gaat tusschen de stukken door (Genesis 15 : 17). God gaat tusschen de stukken door, niet Abraham. Het monopleurische ligt ook in den naam testament.

, Als het verbond door God is opgericht, dan wordt het tevens dipleurisch, tweezijdig. In alle verbonden zijn twee deelen begrepen: „Tusschen Mij en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten". De oorsprong van het genadeverbond ligt alléén in God!"

Ook deze „officier" is dus gevallen onder het vonnis van Prof. Hepp. Mijn hand, broeder. Zet de ramen nog maar niet open; ik vind die „lucht" nog niet „onzuiver", die gij in Scheveningcn in de kerk... gelaten hebt, als uwe vaderen.

Felix culpa.

Ds A. de Bondt kreeg in „De Heraut" plaats voor een ingezonden stukje, waarin mijn opmerking, volgens welke Prol. Hepp blijkbaar niet eens de gereformeerde dogmatiek kende, beleedigend heet. Als „kennen" wordt opgevat buiten het verband, absoluut genomen, heeft hij natuurlijk gelijk. Maar blijkens het redebeleid is natuurlijk bedoeld: kennen op het punt-in-ged i n g. En dat is niet beleedigend. Als Prof. Hepp zich opmaakt, bi'oeders te bestrijden ter zake van deformatie, is hij natuurlijk voorzichtig; als hij dan komt tot het punt, waar alles op aankomt, is hij uiteraard dubbel voorzichtig; als hij dan inzake dien cardo quaestionis „de" gereformeerde dogmatiek wil typeeren, is hij drie-dubbel voorzichtig. Komt er dan een historisch volkomen onhoudbare bewering (de geref. dogmatiek kende SLECHTS een werkverbond, dat van a tot z monopleurisch was), wat moet men dan anders concludeeren? Ds de Bondt heeft enkele zinnetjes overgeschreven, maar het punt in kwestie niet eens aangeduid, en mijn argumenten nog veel minder.

Daarom is zijn stukje misplaatst, gelijk ook dat van een ander, op wien hij zich beroept. Men hoort van deze zijde geen protesten, als Prof. Hepp van serieuze werkers zegt: ze zijn oorspronkelijkheidsziek. Dat is een karakter-beoordeelend vergel ij ken van den één met den ander, een vergelijken van hun drijfveeren, ja, van het diepe hart. Ga ik dan op mijn beurt vergelijken wat voor den dag komt, dan ineens komt er protest. Twee hoogleeraren spreken van een „boozen dag", die aanbreekt, als ook enkele van hun collega's met ijver werken, en als tientallen predikanten ijveriger studeeren dan in vele jaren is geschied; en van déze zijde verneemt ge dan niets. Eén van de klagers wil wel gaarne heengaan, voor den nog „boozeren dag", en de ander heeft het over „grasduinen" in de vaderen; nóg hoort ge niets. Maar nauwelijks komt er antwoord, waarin gelijkwaardige bezwaren ontwikkeld worden, maar dan in omgekeerde richting, en niet zonder argumenten, of ineens komt er protest, dat de aandacht afleidt van de zaak zelf.

En dan is daar nog de „Heraut"-redacteur, die zulk protest opneemt, en zelf nog altijd het allereei'ste woord schuldig is ter zake van mijn klacht over zijn eigen persoonlijke beleediging, vlak na de synode, en waarover in ons blad uitvoerig geschreven is. Een beleediging, waarvan hij weet, dat ik ze daarom niet voor „den burgerlijken rechter" breng, omdat ik geen drukte wil. Dat die redacteur wel meer zwijgt, als hij spreken moet, is bekend; en dat Ds de Bondt zijn zwijgen en spreken zoo partijdig verdeelt, wordt helaas al meer bekend.

Intusschen heeft hij een tribune gevonden; het „Calv. Weekblad" polemiseert formeel niet. „Credo" blijft buiten deze kwesties; en zelfs „De Heraut" zou tot haar leedwezen zijn stuk hebben moeten weigeren, als niet nèt „Het Handelsblad" den naam van ondergeteekende genoemd had in verband met de brochure-Hepp. O felix culpa van de liberale pers...

Over de jongste brocIiuTe van Prof. Hepp.

Ds I. de Wolff schrijft in „Pro Ecclesia":

Terwijl wij alleen de Schrift erkennen als de eenige maatstaf waaraan iemands gevoelen moet gemeten worden, verandert Prof. Hepp deze in de gangbare leerstelling van een of anderen theoloog of groep van theologen.

Ik wil aannemen, dat Prof. Hepp dit onbewust doet. Maar dan verraadt zich hier toch een mentaliteit, die gevaarlijk wordt voor het leven der Gereformeerde Kerken.

In hetzelfde blad zegt Ds M. Vreugdenhil:

Als Prof. Hepp er zich op gespitst had, alles te voorkomen, wat anderen zou kunnen kwetsen, dan was hij begonnen met een anderen verzamelnaam voor zijn brochures. Dan had hij ook zijn brochures heel anders moeten opzetten. Dan had hij ook veel meer moeite moeten doen om zijn tegenstanders recht te laten wedervaren. Men is er immers niet mee klaar, vele citaten te geven, men moet zich gansch en al in den gedachtengang kunnen verplaatsen. Klaarblijkelijk heeft Prof. Hepp dat niet gekund — ik neem naar den aard der liefde aan, dat hij het wel heeft gewild. Had Prof. Hepp dat gedaan, dan had zijn woord veel meer invloed geoefend. Nu verspeelt hij zelf de winst. Neem zijn laatste brochure. Hij bestrijdt Ds de Graaf. In heel veel ben ik het met Prof. Hepp eens: ik geloof ook, dat Ds de Graaf een verkeerden gedachtengang volgt. Maar waarom opponeert Prof. Hepp nu niet tegen de verkeerde beschouwingen van Ds de Graaf in een wetenschappelijke brochure, die vrij blijft van het aanwijzen van ketterijen, al wil Prof. Hepp niemand verketteren. Hij maakt het nu, menschelijkerwijs gesproken, voor Ds de Graaf onmogelijk, iets van hem te leeren. Hoe kan men ge­ duldig naar iemand luisteren, als zoo iemand begint met een aanwijzing, dat men een dreigende deformatie in de hand werkt? Natuurlijk gelooft niemand, dat Ds de Graaf een deformateur is, daarvoor heeft hij te heerlijk en te mooi gesproken naar het Woord Gods, maar zijn eere is aangetast, zooals de eere is aangetast van Prof. Schilder, Prof. Vollenhoven, den Heer Janse. En gelooft iemand, dat Prof. Schilder een deformateur is? Ik kan mij van harte vereenigen met hetgeen Prof. Schilder schrijft, maar afgezien daarvan, ik heb geprobeerd naar den maatstaf er van Prof. Hepp in de vierde brochure „ketterijen" te vinden. Ja, ze staan er in, maar dan moet men beginnen te aanvaarden, dat de dogmatiek hetzelfde is als de belijdenis. Èn Prof. Honig èn Prof. Bouwman hebben mij indertijd — gelukkig — gansch anders geleerd.

In terugslag op een opmerking van Dr W. A. v. Es, die ook onze aandacht reeds had, schrijft Ds Vreugdenhil nog:

Voorts schrijft Dr van Es dezen merkwaardigen zin: „Er blijven bij dit leerstuk vragen open, welke om nadere bezinning roepen. En een der voornaamste is wel, zooveel wij het zien, naar de verhouding van de algemeene genade tot het kruis van Christus. IS ER GEEN GENADE ZONDER VOLDOENING, DAN MOET ER OOK VOOR DE ALGEMEENE GENADE EEN VERDIENENDE OORZAAK ZIJN". Maar weet Dr van Es, die toch heel goed Bij is, dan niet, dat het „critisch" gevoelen van Ds de Graaf bijv. juist, omdat het meent, dat deze vraag bij Kuypers voorstelling niet goed beantwoord kan worden, de dingen wat anders voorstelt dan Dr Kuyper, evenwel zijn grondgedachten handhavende? En, ook al stelt het critisch gevoelen het wat anders voor, het blijft instemmen met de drie punten van Kalamazoo, dat er een genade of gunst Gods is (mij lijkt goedheid het beste woord, dat o.m. door Dr Kuyper in E Voto veelal gebezigd wordt) jegens de menschheid in het algemeen, dat er een beteugeling van de zonde is in het leven van den enkelen mensch en in de samenleving, dat het mogelijk is, dat de onwedergeborenen zoogenaamde burgerlijke gerechtigheid doen.

Tegen alle menschen, die ons willen zetten bij Ds Hoeksema, zie boven, blijven wij ons met kracht verzetten, het is, zeer zacht gezegd, een misleidende voorstelling.

Dr G. Keizer oordeelt in „Geldersche Kerkbode":

Bij de verschijning van de eerste brochure deed het mij smartelijk aan, dat, terwijl wij stonden midden in het teeken van de herdenking van de Reformatie van '86, en ons opmaakten met innigen dank en vreugde in het hart het eeuwfeest van de geboorte van den Reformator Abraham Kuyper te herdenken, de titel luidde: Dreigende Deformatie. Deze scheen mij te forsch.

De lezing nu van deze vierde brochure, die over De algemeene genade, heeft mij versterkt in mijn gevoelen, dat Prof. Hepp zich wat te sterk heeft uitgedrukt. Noemt hij niet zelf het eerste critisch gevoelen „eene uitglijding'.'?

In „Gron. Kb." schrijft Marmix:

Wetenschappelijk wil ook niet zeggen, dat het juist is wat men zegt, of altijd goed overdacht. Want de eene wetenschappelijke man redeneert weg wat de ander even wetenschappelijk heeft gegeven.

Het beteekent ook niet altijd, dat men zich verantwoord weet in hetgeen men zegt, of eerlijk de meenLng van anderen weergeeft of alle bekende feiten naar waarheid als feiten erkent.

Want als men eens wist hoeveel er door wetenschappelijke menschen werd verzwegen met opzet, omdat zij hun eigen meeningen wilden handhaven, dan zou men zien, dat wetenschappelijke menschen ook... menschen zijn.

Het kan ook niet beduiden, dat men elkanders meening zuiver weergeeft of in staat is elkander te begrijpen.

Thans toch blijkt mij b ij v. dat Prof. Hepp de gedachten van Prof. Schilder over de Gemeene gratie niet op haar wezenlijke waarde kan schatten.

Als ik dat alles overweeg, weet ik niet precies wat wetenschappelijk is. Maar dat het er is, en dat gewone menschen er niet bij kunnen, dat staat wel vast.

De gewone mian zal bijv. wel moeite hebben met zijn Encyclopaedia

Ds Popma schrijft in „Amersf. Kb.":

Nu nog een enkel ding over de aanklacht tegen Prof. Schilder.

Eigenlijk hebben we hier een duübele beschuldiging: Ie. Prof. Schilder werkt destructief, dus afbreikend in plaats van opbouwend en 2e. hij loochent de gemeene gratie, want „voor een algemeene genade, welke noch uit 'het werkverbond voortvloeit, noch deel uitmaakt van de zaligmakende genade, is in deze gedachtengang geen duimbreed opengelaten", (pag. 79.)

Op het eerste punt wil ik even afzonderlijk ingaan, want Prof. Hepp betrekt hierin niet alleen 't werk van Prof. S. ten aanzien der algemeene genade, zoodat we zouden kunnen zeggen: punt 1 ligt opgesloten in punt 2, maar hij noemt veel meer werk van zijn cdllega, eigenlijk heel diens werkmethode.

Als voorbeeld van destructief werken wordt genoemd, dat „de oude onderscheiding tusschen de kennis der vereeniglng (welke Christus naar Zijn mensohelijke natuur bezit op grond van de vereeniging 'dier natuur met de goddelijke) de kennis des gezichts of der aanschouwing '(die van de gezaligden) als onrijp ter zijde wordt gesteld", (pag. 67).

In een ibrochure, waarin herhaaldelijk zelfs het Schriftbewijs wegens plaatsgebrek achterwege moet blijven, heeft deze opmerking, die 'buiten 't eigenlijke onderwerp ligt, een eigenaardige zwaarte.

Inderdaad onderwerpt Prof. Schilder in „Wat is de hemel" van pag. 174—^190 deze bekende onderscheiding aan een uitvoerige critiek, waarin gewezen wordt op 'de historische achtergrond van deze onder­ scheiding in de scholastiek, waarin de bewijsplaatsen, waarop men zich gewoonlijk beroept, worden besproken en aangetoond, dat die schriftplaatsen in elk geval niet onomstootelijk als bewijsplaatsen kunnen gelden en verder aangewezen, dat heel deze voorstelling van zaken verre van helder is.

Ten slotte komt Prof. S. tot deze conclusie: „een theoilogica visionis (een theologie des gezichts) als afzonderlijk lid in de besproken trilogie verwerpen wij".

Dit is niet precies wat Prof. Hepp ervan zegt, maar dit daargelaten: aUeen wanneer de 14 bladzijden met argiunenten ontbraken, zou gesproken mogen worden van destructief wenken. Had Prof. H. de moeite genomen de argumenten van zijn collega te toetsen en te weerleggen, ook dan had de conclusie kunnen luiden: hier wordt niet 'gebouwd maar gebroken.

Maar nu hebben we, vluchtig-weg, gekregen een van 'de meest ernstige beschuldigingen, die tegen een wetenschappelijk werker kan worden ingebracht en dat zonder een zweem van bewijs.

Bovendien wordt niet genoemd het zeer stichtelijke, d.i. opbouwende motief, 'dat Prof. S. dreef tot zijn critiek op een gangbare voorstelling: n.l. geen schijn van weten aannemen aangaande dingen, waar Oods Woord over zwijgt.

„Hoe en waarin de kenniswegen anders zullen zijn, dat laten we nu over aan God; wij zelf weten daar niets van. Wij! willen ook de schijjn van weten niet aannemen, door een schema over te nemen als we hier besproken heblben; een schema, dat ons al te haastig schijnt te zijn ingedrongen van 'de scholastiek in de klassieke, en vandaar ook nog in de contemporaine gereformeerde theologie". (Wat is de hemel? 'pag. 190.)

Waar de een argumenteert uit gehoorzaamheid, mag de ander niet zeggen: „afbraak", zonder naar argumenten om te zien.

Een volgend punt van 'het hoofdstuk, waar Prof. Hepp boven schreef: „'destructief", luidt: „in ander verband werd ook de onderscheiding tusschen theologia archetypa (de kennis, welke God van en voor Zich zelf heeft) en ectypa '(de kennis, welke God van Zichzelf tot het schepsel doet uitgaan) weggevaagd."

Hier moet Prof. Hepp zijn kennis putten óf uit een persverslag óf uit zijn eigen geheugen, want wel 'heeft Prof. Schilder over bovengenoemde onderscheiding 'gesproken, maar die rede is niet gepubliceerd.

In beide gevallen wordt er van het woord „destructief" een lichtvaardi'g gebruik gemaakt: hier •ontbreekt immers niet slechts 't argument dat weerleggen moet, maar zelfs de mogelijkheid er toe.

Niet heel sterk voelt zich, wie op deze wijze te werk gaat.

'k Weet wel, dat juist naar aanleiding van de rede, door Prof. H. hier bedoeld, gezegd is: ik wou dat Prof. S. ging naaien in plaats van naden opentomen, met als uitzioht in 't verschiet een bibberend staan in de kou zonder theologi-plunje.

'Maar in ernst behoeft toch niemand zulk spreken te nemen.

'k Neem nu aan, 'dat Prof. S. 'gelijk heeft, wanneer 'hij genoemde onderscheiding onibruilcbaar acht, 'ik kan 'dat op dit oogenblik niet beoordeelen. Dan vraag ik: wordt iemand armer, wanneer 'k hem er op wijs, dat hij meent 'n jas aan te hebben, maar in werkelijkheid in een dun colbertje rondwandelt? 'k Geloof, dat 't de eenige manier is om iemand voor 'n flinke longontsteking te bewaren.

Niemand wordt armer, wanneer 'k 'hem een onjuiste gedachte ontneem. Meerdere gehoorzaamiheid beteekent aJltijd meerdere rijkdom.

Deze beide voorbeelden zijn bij' Prof. H. een aanloop om te zeggen: Prof. S. is destructief, want hij heeft 't vooral op Kuyper voorzien.

Wanneer zonder argument Kuyper opzij gezet wordt, is er zeker reden om te klagen over destructie.

Dat heeft Prof. H. echter niet aangetoond. Tégen 'n onjuiste exegese van Dr Kuyper heeft Prof. S. breed geargumenteerd. (Wat is de hemel? pag. 289—292.)

Waar Prof. S. anders denkt dan UT K. — ik laat hier in 't midden wie van beiden juist ziet — geeft hij een stroom van argumenten. Niemand, die Prof. S. las, kan dat ontkennen.

Alleen wie zich inspant die argumenten te weerleggen, kan op 'n zeker oogenblik het recht krijgen van 'destructief te spreken.

Van die inspanning vinden we in de brochure van Prof. H. geen spoor.

Hiermede vervalt voor mij déze beschuldiging van destructief werken.

In een vervolgartikel voegt Ds Popma daaraan toe:

We hebben tot hiertoe gezien: Ie. dat de beschuldiging als zou Ds de Graaf de gemeene gratie loochenen, door Prof. Hepp niet werd bewezen. Hij gaf immers een onjuiste voorstelling van zaken, kwam tot de verschuiving van het probleem en redeneerde zoodoende geheel langs het betoog van zijn tegenstander heen.

Verder moeten we hier in het oog houden, dat, zelfs al was 't waar, dat Ds de Graaf afboog van de doorloopende lijn der Gereformeerde dogmatiek — ook dat toonde Prof. Hepp niet aan — dit afbuigen van de dogmatiek nog niet beteekende afwijken der belijdenis.

2e. zagen we, dat de beschuldiging als zou Prof. Schilder destructief werken en deze afbraak wat de gemeene gratie betreft, uitloopen op een „afkammen" van Dr Kuyper, eveneens een onbewezen bewering is, omdat niemand kan ontkennen, dat Prof. Schilder nimmer zonder argumentatie van Kuyper afwijkt en alleen dan van afbraak gesproken zou kunnen worden, wanneer die argumenten waren weerlegd. Prof. Hepp doet er zelfs geen poging toe.

In dit slotartikel bekijken we de beschuldiging, als zou Prof. Schilder afwijken van de belijdenis door loochening van de algemeene genade.

Op blz. 78 der brochure lezen we het opschrift van

§ 8: „is er in dit critisch gevoelen wel plaats voor de algemeene genade? " 't Antwoord luidt op blz. 79: „geen duimbreed".

Maar er is tegelijk een beperking gemaakt: voor een algemeene genade welke noch uit het werkverbond voortvloeit, noch deel uitmaakt van de zaligmakende genade, is in dezen gedachtengang geen duimbreed opengelaten.

Nu zagen we reeds, dat 't een onjuiste voorstelling is te zeggen, dat Ds de Graal beweert, dat de algemeene genade deel uitmaakt van de zaligmakende. De vraag naar de rechtsgrond der gemeene gratie bij Ds de Graaf wordt bij Prof. Hepp tot een vraag naar den reëelen toestand van de schepping na den val.

Bij de beschuldiging tegen Prof. Schilder staat de zaak soortgelijk. Hier ontmoeten we het woord „voortvloeien".

Volgens Prof. Schilder zou de algemeene genade voortvloeien uit het werkverbond, zegt Prof. Hepp.

Hier is 't woord „voortvloeien" dubbelzinnig. Wie bij voortvloeien denkt aan het beeld van een bron en een beek, zegt: de algemeene genade is een deel van het werkverbond; beiden worden in den grond der zaak vereenzelvigd en de gemeene gratie ontkend.

Wie echter bij „voortvloeien" de vraag ziet opduiken naar den rechtsgrond, heeft de zaak der algemeene genade ten volle gehandhaafd.

Prof. Hepp denkt bij voortvloeien aan het eerste. Maar Prof. Schilder aan: het tweede. Zoo gaat de beschuldiging langs den beschuldigde heen, zonder hem te raken.

Verder moeten we hier opmerken: toen Prof. Hepp de beschuldiging lanceerde: bij Prof. Schilder is voor een algemeene genade, die niet uit het werkverbond voortvloeit, geen plaats, had moeten volgen het bevidjs, dat onze belijdenisschriften leeren een algemeene genade, die niet uit het werkverbond voortvloeit, in welken zin men dat laatste woord ook neemt. Dat bewijs nu bleef achterwege. Deze leemte in de bewijsvoering van Prof. Hepp geeft uiteraard geen geringe verzwakking van zijn betoog.

Is het verder juist, dat Prof. Schilder de gemeene gratie loochent, wanneer hij liever spreekt van gemeen bevel, gemeene verplichting, of gemeen mandaat of gemeene obligatie?

Prof. Hepp meent de gedachte van Prof. Schilder zoo te kunnen weergeven: „indien de algemeene genade een gemeen moeten is, daa wordt toch „gratie" een vlag, die de lading niet kan dekken".

Uit de uitdrukking van Prof. S., dat „Gabe en Aufgabe", gave en taak, één zijn, leidt Prof. H. af, dat de taak enkel en alleen als gave moet worden opgevat, dus gratie slechts bevel is, waarmee feitelijk dan gratie als genade geloochend zou zijn. Immers in Matth. 5 : 45 wordt enkel gesproken van een gave. Wie kan nu volhouden, dat regen en zonneschijn gave en taak tegelijk zijn?

Dit alles is een verwringen van de gedachten van Prof. Schilder, die alleen maar beweert, dat we taak en gave nooit mogen scheiden.

Hij zegt met zooveel woorden: „naar onze meening en naar den gang van ons betoog moet de leer der „gemeene gratie", gelijk zij trouwens zelf niet anders wil, worden gezien als tevens de leer van het gemeene bevel, der gemeene roeping. Mogen en moeten staan niet los van elkaar". (Jezus Christus en het menschenleven, pag. 277.)

Op de gave wordt trouwens door Prof. S. telkens alle nadruk gelegd. Het stuiten van de doorwerking der zonde, het werk van den „wederhouder", de kleine overblijfselen van het beeld Gods, dat alles wordt heel uitdrukkelijk beleden.

K. S.

Plaatsgebrek noopt ons hier af te breken. DE UITGEVERS.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 december 1937

De Reformatie | 8 Pagina's