Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geref. Jongelingsblad,

Het „Geref. Jongelingsblad" komt nog terug op mljn rede voor de Oranjegarde. We lezen:

't Spijt mij zeer, dat Prof. Schilder niet ingaat op het punt, waar het alleen om gaat.

Er is geen sprake van, dat ik de stoute stelling zou hebben aangedurfd, dat de rede van Prof. Scliilder, voor de Oranje-Garde uitgesproken, in strijd zou zijn met zijn eigen standpunt.

Ik heb op die rede geen enkel woord van critiek geoefend!

Integendeel — ik heb juist uit die i'ede aangetoond, dat Prof. Schilder wel gevoeld heeft, dat de grondslag der Oranje-Garde veel te vaag was.

Het gaat niet om de gehouden rede, maar om het optreden zelve.

Ziezoo, een stapje verder. Voorts: ik heb van te voren verlof gekregen, te zeggen, wat ik vi'ilde; en over den grondslag — dat mag ik wel verklappen — wilde men overleggen. Maar dat weet niemand, en behoeft ook niet te worden in rekening gebracht. Ik ga niet de hoofdzaak voorbij, zooals de heer Stap schrijft; hij licht dit nog nader aldus toe:

U wilt, dat we uw standpunt zullen omschrijven. Ik heb dat reeds gedaan in mijn persschouw van 11 Maart, toen ik sprak van iemand: „die met zooveel vuur strijdt om toch vooral ons Gereformeerde leven principieel-zuiver te houden.

Maar daar loopt het niet over. Ik ging terug tot wat vóór 11 Maart geschreven was. Ik wilde, dat het Jongelingsblad precies aangaf, wat mijn standpunt was 1 n- zake het houden van spreekbeurten voor of in organisaties, die niet op gereformeerden grondslag staan, en over het recht van zulke organisaties zelf. Daarover heb ik me herhaaldelijk uitgesproken. Men zal moeten aantoonen, dat ik daarmee in strijd kwam; wat ik ontken. We lezen verder:

We hebben hier te doen met een inter-confessioneele organisatie en dat is ons nog weer heel duidelijk geworden, toen de Voorzitter dier organisatie in zijn openingswoord zei:

„Daarom is onze grondslag Gods Woord! „Dat moet in zijn geweldigheid zóó dreunen, dat „moet in de historische omlijsting van wat wij be- „doelen zóó imponeeren, dat ons theologiseerend, „analiseerend, schismatiseerend volk van vandaag „nu eens zwijgt."

Gelukkig, Prof. Schilder heeft niet gezwegen en hij heeft in zijn toespraak er op gewezen, dat hier een toelichtend artikel noodig was.

Maar dat neemt niet weg, dat de Hervormde voorzitter dier organisatie ons theologiseerend, analiseerend, schismatiseerend volk toch maar het zwijgen wilde opleggen.

En daarom vragen we: Waarom dat optreden in die propagandavergadering, Professor?

Die vraag kan ik beantwoorden, als men mijn standpunt inzake spreekbeurten (zie boven) weergeeft. Eerder niet. Overigens: moet elke spreekbeurt worden geweigerd aan een organisatie, waarvan een bestuurslid wel eens dingen zegt, waarmee men het niet eens is? Doet alzoo de bondsvoorzitter? Ik meen: neen. Om van andere figuren in den Bond maar te zwijgen. Tenslotte:

Wat de slotzin betreft: Prof. Schilder beschuldigt mij van onrecht in de polemiek. Met nadruk zet ik daartegenover, dat ik mij daarvan niet bewust ben; wat ik over de Oranje-Garde geschreven heb neem ik ook nu nog voor de volle 100 % voor mijn rekening.

Maar heel ernstig zouden we aan Prof. Schilder de vraag willen voorleggen waarvoor het noodig is zulk een beschuldiging publiek uit te spreken, zonder dat hij mij eerst gehoord heeft.

Waarvoor is het noodig iemand op die manier te wonden?

Ik heb den heer Stap niet beschuldigd, maar opgemerkt, dat het orgaan de Oranjegarde onrecht had gedaan. Dat is gebleken uit wat publiek gemaakt is. Desverlangd wil ik het nader aantoonen, als over en weer de stukken worden overgelegd. Maar stichten doet het nü niet meer.

Over de zoogenaamde meeningsverschilles.

Uit „Amersfoortsche Kerkbode" verneem ik, dat het „Calvinistisch Weekblad" geschreven heeft:

„Ie. dat de beteekenis der verschillen in menig opzicht zeer overdreven wordt. Nadere studie doet in somirdge daarvan niet meer overblijven dan een verschil in terminologie of in methode.

2e. dat wat aan afwijkende voorstellingen gegeven wordt de leer is van aparte personen."

Ds S. J. Popma merkt hierbij op:

Wat nu het eerste betreft, kunnen we dus dank brengen aan die kerkbladen, die zich de moeite hebben getroost die nadere studie te verrichten.

En bij het tweede moet opgemerkt, dat het natuuflijk mogelijk is, dat er afwijkende meeningen zijn m den zin van afwijkend van de belijdenis, maar aangetoond is dit tot op heden nog niet.

Wij zijn het hartroerend met Ds Popma eens. We voegen er aan toe, dat het „Calvinistisch Weekblad hiej.zwenkt. Zelf heeft het blad indertijd uitgeroepen, dat er werk was voor de synode, en zelfs een keer een

verontrustend geluid doen hooren, toen iemand schreef, wat men bijna letterlijk in Bavincks Dogmatiek kon lezen. Overigens: beter laat dan nooit.

„Meditatie" of willekeurig Schrift-misbruik?

Uit: „Nieuwe Theologische Studiën", Jrg. XXI, 2, Febr. 1938:

Het kleed dat Hij droeg.

Het kleed dat Hij droeg, 't Waren de doeken waarin Maria hem wond, sober kleed, bij al het schamele, maar aan de hei'ders geduid als het „teeken".

De Wijzen uit het Oosten kwamen en brachten myrrh' wierook ende goud. Toen zal Maria het Kind hebben uitgerust met een nieuw kleed, kleed van der wijzen vereering. Maar 't werd Zijn vluchtelingenkleed naar Egypte.

Later in den opgroei droeg hij in de werkplaats van Jozef timmerman het eenvoudige, sobere, edele kleed van den arbeid. En toen hij daarna optrad als leeraar, vijanden maakte maar ook vrienden won, kwamen dankbare handen Hem reiken een kostbaar kleed, den rok zonder naad, van bovenaf geheel geweven. Ziet, dat was een passend kleed voor Hem, de mantel zonder naad, dat kleed uit één stuk. Want was zóó niet Zijn leven, uit één stuk, zonder vouw of plooi, zonder vlek en zonder rimpel, geweven uit het fijne sterke weefsel van gehoorzaamheid aan den Vader, zonder plooi van geveinsdheid of dubbelzinnigheid? Zooals Zijn kleed was Hij.

Maar menigvuldig werden de vijanden, in hun mantel van vroomheid, die nochtans was zwart kleed der duisternis. En zij namen Hem en wierpen Hem het spotkleed om, waarbij een rietstaf als scepter en doornen tot kroon, om Hem iii spot als de koning uit te beelden, die Hij gezegd had te zijn. Toen, Hem spijkerend aan een kruis, ontdeden zij Hem van alle kleed en over Zijn rok wierpen de krijgsknechten het lot. Daar ging Zijn kleed. Zóó hing Hij aan den paal. „Schamel en bloot. Stierf Hij den dood."

Maar de vijanden doorzagen niet hoe juist deze schamelheid zonder kleed was naar den diepen zin van het kruisgebeuren en van Zijn verschijning: de Zoon des Menschen heeft niet... Geen rustplaats. Geen schuilplek. En eindelijk geen kleed. Op zoek naar de verloren schapen verliest de Herder Zijn kleed, •dat in de doornen hangen blijft.

Zijn gezanten zijn uitgegaan met de verkondiging •van Hem. Ook hun prediking was als een kleed, waarin zij Hem den volke hebben getoond. Is een woord, bij wat het meer is, niet kleed der waarheid? Of: is waarheid niet als kleed der werkelijkheid? — Zij voeren ons Hem voor oogen in drievoudig kleed. Hij draagt den profetenmantel, want Hij kwam tot de menschen van God, Die tot ons gesproken heeft door den Zoon. — Hij draagt het kleed van den priester, die van de menschen ging tot God, Zijn ziel gevend tot een rantsoen. En ook draagt Hij het kleed van den koning. Hem is gegeven alle macht.

Niet waar is, dat in alle woord en. leer het leven stremt. Wie het oog heeft ziet onder het kleed der prediking de beweging van den Levende, 't heffen van de zegenende hand, de klopping van het priesterlijk hart, de gestalte van den Koning.

Tot zoover het stuk.

We blijven tegen dergelijk misbruik van de Schrift het bezwaar handhaven, dat het noch met theologie, noch met „studiën" iets anders te maken heeft dan willekeurige ver-making van wat geopenbaard is in de Schrift.

Beschouwingen over het verbond.

Zooals reeds in het rapport inzake de leergeschillen, uitgebracht ter synode van 1905, werd opgemerkt, is over verscheiden punten, die in 1905 aan de orde waren, in de kerk gedurende vele eeuwen meeningsverschil geweest, dat er wel blijven zal ook. Dit geldt met name van de verbondsleer. Blijkbaar heeft in „De Heraut" Dr J. Thijs dit onderwerp weer aangesneden. Reeds komt de reactie op zijn artikelen. In de „Enschedésche Kerkbode" schrijft Ds H. Meulink onder meer:

J. T. schrijft: als de eene groep antwoordt: zij zijn verbondskinderen, heeft zij daarmede de bedoeling: de kinderen der geloovigen behooren allen tot het genadeverbond.

Dat houdt echter niet in, dat zij allen geloovigen zijn of zullen worden. Er zijn er onder hen, die het verbond houden en dezen zullen zalig worden, maar er zijn er ook onder hen, die het verbond verbreken en zij gaan verloren.

Omdat ik zelf tot deze groep behoor, heb ik deze artikelen met groote aandacht gelezen.

Heelemaal juist acht ik niet de weergave van het gevoelen van die groep, als de schrijver zegt: De belofte van het verbond „Ik zal Uw God zijn", wordt dan slechts een verklaring van Godswege, dat Hij gewillig is om genade te bewijzen. Een verklaring, dat Hij het slechts zal zijn als een bepaalde voorwaarde door ons vervuld wordt, deze voorwaarde, dat wij gelooven, dat wij het verbond inwilligen, dat wij het verbond houden. De belofte des verbonds wordt conditioneel gemaakt. —•

De laatste zin b.v. neem ik niet voor mijn rekening, evenmin een zin als deze: „en die den doop verstaan als de verzegeling van deze voorwaardelijke genadebelofte".

Tot zoover hetgeen nog niet bizonder Ds Meulink tot tegenspraak prikkelt. Dat wordt wel het geval, wanneer hij vervolgt:

„Maar dan komt het." De schrijver J. T. heeft bezwaar om te spreken van het verbond breken.

Immers als het verbond alleen de uitverkorenen omvat, kan men niét meer spreken van het verbond breken.

Dat is logisch. Maar ieder voelt, dat deze voorstelling van het verbond de prediking beheerscht. Dan hebben we in de prediking en op catechisatie te doen met werkelijke bondelingen en met schijn-bondelingen, .met werkelijk gedoopten en met anderen, die maar een schijn-doop ontvingen.

In een vraagboekje werd het ook ronduit gezegd. In bedoeld artikel toch leest ge: tot verdediging van de meening, dat het genadeverbond verkorenen en verworpenen omvat, wordt wel aangevoerd, dat volgens de Schrift het verbond toch verbroken kan worden en de wraak des verbonds den bondsbreker treffen zal.

Dat de Schrift dit leert moet worden toegestemd; alleen maar: zij leert dat wel van het Oude, maar niet van het Nieuwe Verbond. Integendeel zegt ze, dat het nieuwe verbond niet kan worden verbroken. Dat ligt in wat de brief aan de Hebreen (hoofdstuk 8:7—13), leert over de voortreffelijkheid van het nieuwe verbond boven het oude.

En na aangehaald te hebben Jeremia 31 : 31—34, gaat hij door met: „Er komt een heel ander verbond, omdat de Israëlieten het verbond verbroken hebben, waarvan 't gevolg was, dat de Heere nu ook de band met Israël verbrak. Daarom wordt het oude verbond niet hersteld. Want dat was een verbond, dat verbroken kon worden van de zijde van het honds volk en daarna ook van de zijde Gods. Het verbond zelf was dus niet onberispelijk, want het kon verbroken wórden. Als het hersteld was, zou het weer gevaar loopen van vernietigd te worden.

Onder de Slnaïtische bedeeling werden deze geestelijke weldaden niet aan al de bondelingen geschonken. De openbaring Gods, een openbaring der genade, werd geschonken, maar met de kennis des Heeren in het hart en de genade der schuldvergiffenis. De belofte: Ik zal uw God zijn en gij Mijn volk, kwam niet tot haar volle vervulling en de verbondsgehoorzaamheid kon bij het volk des Verbonds ontbreken.

Maar onder de nieuwe bedeeling heeft dat nationaal en uitwendig karakter een einde genomen.

Nu wordt het verbond verinnerlijkt en ontvangen de bondelingen de geestelijke weldaden des verbonds; van een bondsbreuk kan dus nu ook geen sprake meer zijn. 't Kon onder de oude bedeeling gebeuren, dat de gehoorzaamheid waartoe het verbond verplicht, niet werd betracht.

Onder de nieuwe bedeeling is dat onmogelijk, al zal die gehoorzaamheid altijd gebrekkig zijn. Wel is het waar, dat 't verbond, zooals het aan ons verschijnt, verbroken kan worden. Maar dan moet van zulken gezegd worden, dat zij tot het verbond naar zijn wezen nooit hebben behoord".

Tenslotte vraagt hij: „Is de genoemde opvatting van het genadeverbond dan Oud-Testamentisch? "

En het, antwoord is: „al mag dus de genoemde opvatting Oud-Testamentisch gekleurd zijn, zij kan zich ook op het Oude Testament niet beroepen".

Daar liggen we met een gestopten mond: het Nieuwe Testament tegen, 't Oude Testament tegen, alleen de kleur van het Oude Testament siert ons nog.

Alleen vraag ik: waar blijft de éénheid van het verbond onder Oude en Nieuwe Testament?

Is de doop dan wel gekomen in de plaats van de besnijdenis?

Wat voor practische waarde heeft het verbond naar de opvatting van J.T. nog voor het leven?

Geeft dan het verbond iets anders dan de uitverkiezing en hébben we niet dezelfde waarheid in de beide dogma's?

In „Pro Ecclesia" heeft de heer A. Janse over dezelfde artikelen geschreven. We lezen onder meer:

Dr Thijs komt in zijn slotartikel (no. 3137) tot deze conclusie, dat wij bij het verbond moeten onderscheiden tusschen zijn „uitwendige verschijning" en zijn „wezen".

Naar zijn „wezen" houdt het de volle genadegave in Christus in. Het belooft en schenkt ook de genade.

Maar naar zijn „verschijning" maakt het niet alle „bondelingen" de genade deelachtig.

Van de kinderen der geloovigen kan dan ook wel gezegd worden, dat zij allen verbondskinderen z ij n, maar dan alleen „in dezen zin, dat zij behooren tot het verbond naar zijn „uitwendige verschijn i n g ".

Maar „wezen" en „verschijning" dekken elkaar niet. Ware verhondskinderen zijn alleen de kinderen der belofte, de door God verkoren kinderen.

Heeft men het oog op het verbond naar zijn „wezen ", dan kan men niet zeggen, dat de kinderen der geloovigen verbondskinderen z ij n, maar dan worden zij met een „oordeel der liefde" voor kinderen des verbonds gehouden". Tot zoover Dr Thijs.

Na deze uiteenzetting van de meening van Dr Thijs chrijft de heer Janse zijnerzijds:

Zakelijk zijn we het volkomen eens met den Schrijver, dat (van eeuwigheid gezien) het werk van Christus als Hoofd van het Genadeverbond alleen ten goede komt aan degenen, die van eeuwigheid zijn uitverkoren, aan zulke kinderen Abrahams, die Hij heeft geroepen of zal roepen met een Goddelijke levend-makende roeping en die Hij de gave des geloofs heeft geschonken, zoodat zij Christus en al Zijn weldaden door het geloof hebben aangegrepen. Zij alleen zijn ware kinderen Abrahams, kinderen der belofte en niet de „vleeschelijke" kinderen. Zoo gezien, in zijn voleindigden vorm, zoowel in den eeuwigen Raad Gods als in het laatste Oordeel, is er niets tegen om de dogmatische definitie van het Verbond aldus te geven: Het Verbond is in Christus alleen met de uitverkorenen opgericht, met de ware geloovigen en met hun ware zaad.

Deze definitie van dat eeuwig Verbond zullen wij ook tot eiken prijs moeten vasthouden voor de practijk van het kerkelijk leven, indien wij niet in de leer des Verbonds allen grond onder de voeten willen verliezen.

Wat is het Genadeverbond zonder uitverkorenen, zonder krachtdadig Goddelijk roepen, zonder besnijdenis des harten, zonder ware geloovigen en waar zaad des Verljonds. Dat zou zijn een kerk zonder Christus, een votum zonder waarheid, een zegen zonder inhoud, .een belijdenis zonder geloof, een Woord-bediening-in-de-gemeente zonder gemeente, een sacrament zonder beteekende zaak, een gebod zonder gemeenschap des Heiligen Geestes.

Of, op ander gebied, dat zou zijn als een markt zonder echten koophandel, een school zonder onderwijs, een fabriek zonder productie, een geldswaardig papier zonder waarde.

Het komt mij voor, dat de bekende uitspraak onzer Synode van 1905 deze belijdenis der kerk als uitverkoren en wedergeboren kerk, sterk naar voren heeft gebracht (ondanks de bezwaren, die gevoeld werden tegen „veronderstelde wedergeboorte" bij den Doop), omdat zij hier gevoelde, dat degenen, die de kerk willen aanspreken als „toehoorders" of „uit- .wendige bondelingen" plus eenige „bijzondere menschen", daarmee het „wezenlijke" van de kerk prijsgeven. Dat ware geweest als wanneer de marktmeesters niet meer den handel als het wezenlijke van hun markt beschouwden. Dat ware papieren geld uitbetalen met de mededeeling erbij, dat het vermoedelijk voor een deel wel valsch geld moest zijn.

Dat ware het bedrog, dat er zeer zeker onder al deze dingen doorloopt, een plaats geven op de markt en in de betaling en in de kerk.

De kerk moet zich uitgeven voor de uitverkoren gemeente van Jezus Christus, die door het geloof al de weldaden des Verbonds deelachtig wordt — of zij geeft haar wezenlijk bestaan als kerk op. Zoo moet zij ook haar „zaad" zien als in dat-Verbondbegrepen of zij kan niet meer doopen.

En in theorie (dogmatiek) en in het officiëele kerkelijk leven moet deze Gereformeerde voorstelling van het Genadeverbond, zooals zij o.a. uitvoerig is beschreven in de „Geref. Dogmatiek" van Dr Bavinck, III^, § 44, blz. 199—245, volkomen gehandhaafd worden.

Tot zoover zijn wij het, naar ons voorkomt, volkomen eens met de geheele thetische uiteenzetting van Geloof en Doop, in de genoemde „Heraut"artikelen. '

Vervolgens laat de heer Janse Prof. Bavinck spreken:

De moeilijkheid komt echter daar, waar Prof. Bavinck zijn hoofdstuk eindigt met te wijzen op de „aardsche bediening en bedeeling" van dat genadeverbond in den t Ijd (243).

Het als boven omschreven verbond sluit zich nauw aan, aan de scheppingsordening en grijpt als 't ware in deze terug, zegt Bavinck, het neemt als organisatie van de nieuwe mensch onder Christus haar Hoofd heel de schepping qualitatief en intensief in zich op. En „het spreekt daarom vanzelf, dat het verbond der genade tij de 1 ij k, in deze aardsche bediening en bedeeling, ook zulken in zich opneemt, die innerlijk ongeloovig blijven en de geestelijke weldaden niet deelachtig zijn. De Gereformeerden maakten met het oog hierop onderscheid tusschen een „inwendig" en een „uitwendig verbond" of tusschen verbond en verbondsbedeeling, of tusschen een „absoluut" en een „conditioneel" verbond; zelfs gingen enkelen zoover, dat zij twee verbonden aannamen, het eene met de uitverkorenen en ware geloovigen, het andere met de niet oprecht geloovige, „uitwendige" leden der kerk, en daardoor het lidmaatschap der laatsten en hun toegang tot het avondmaal trachtten te rechtvaardigen. Maar anderen kwamen hiertegen op. Het verbond der genade is één; en de uit- en inwendige zijde ervan, schoon hier op aarde nooit samenvallend, kunnen en mogen niet van elkander losgemaakt en naast elkander gelegd worden".

De heer Janse voegt aan Bavincks opmerkingen het volgende toe:

Op dit punt nu, van de aardsche bediening en bedeeling van het eeuwige genadeverbond in den t ij d, in den gang van Bijbelsche geschiedenis en kerkgeschiedenis, op dit punt loopen de meeningen uiteen.

Waar Bavincks Dogmatiek eindigt met een paar woorden: onze theologen onderscheiden: „uitwendig"— „inwendig", ' of „verbond"—„verbondsbedeeling", of „absoluut"—^„conditioneel", enz., daar zitten de hedendaagsche strijdpunten weer in. „Weer", zeg ik, want ze zijn aldoor aan de orde geweest op een of andere manier.

Het staat heusch niet zoo, dat tot nu onlangs alle Gereformeerden het op deze punten eens waren en dat nu Dr Thijs een paar nieuwe ketterijen op 't spoor gekomen is, met wie hij zuiver Gereformeerd even afrekent.

Integendeel, hij bespreekt een oude strijdvraag, die opeens acuut is geworden — en hij geeft er z ij n oplossing bij, die voor hem de Gereformeerde gedachte vertolkt.

Hij geeft daarbij de onderscheiding: „wezen" en „verschijning" van het verbond. Wij hebben daartegen groote bezwaren en gevoelen meer voor de onderscheiding Verbond en Verbondsbedeeling-in-den-tijd.

Wij geven deze opmerkingen door met de bedoeling, ook onzerzijds binnenkort er iets van te zeggen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van donderdag 31 maart 1938

De Reformatie | 8 Pagina's