Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geloof en Openbaring.

Dr G. J. Heering, Geloof en Openbaring, I en II. — Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1935 en 1937.

VI.

Wij hebben gezien, dat het rechtsmodernisme is de verbinding van „den vrijen en critischen geest, dip de moderne richling bezielde", met „de centraal-christelijke gedachten van Gods transcendentie, van zonde en schuld, van verlossing en vernieuwing".

In dit laatste artikel willen wij nagaan, of inderdaad het rechtsmodernisme de centraal-christelijke gedachte van zonde en schuld, van verlossing en vernieuwing heeft. We kunnen dit wel het beste doen door te onderzoeken, wat het reclitsmodernisme van den mensch leert en dan zal het ons blijken, dat naar het teekenend woord van Calvijn het rechtsmodernisme telkens iets aan den Heere „ontrooft" en dat principieel gezien, er ook in dezen geen verschil is tusschen de oude modernen en het werk van Prof. Heering.

Toen Prof. RoessLngh op de vergadering der Moderne theologen in 1918 een referaat hield over „De kentering in het Modemisme", nam hij tot groote blijdschap van Prof. Bruining, een der latere oud-Modernen, niet de beschuldiging der Malcontenten, de voorloopers van de Rechtsmodernen, over, dat de oud-modernen den ernst van de zonde zouden hebben miskend. Integendeel, hij verklaarde uitdrukkelijk in zijn peroratie: „Wij zijn niet vromer, niet ernstiger, niet beter dan de oudmodernen". Volgens Prof. Roessingh lag het verschil hierin, dat het zondebesef bij de jongeren een andere plaats innam: „de melodie is niet meer een blijde zang over van God ontvangen kracht, maar een boetepsalm". Ook Bruining meende, dat daar meer het verschil te vinden was dan in diepte van zondebesef. „De diepte van eens menschen zondebewustzijn is een geheim tusschen hem en zijn God". Hij zag het zoo, dat in de beschouwing van den mensch bij de nieuw-modernen meer het pessimisme den boventoon had en bij de oud-modernen het optimisme. Maar dat optimisme was niet z.i. te verklaren uit minder ernst met de zonde onder de oud-modernen, maar uit een hoog geloofsidealisme: „omdat zij m.a.w. onwrikbaar vasthoudt aan de gedachte, dat de mensch, ieder menschelijk individu, is bestemd tot godskind en trots alle machten der zónde door den almachtig e n God tot die bestemming zal worden gebracht". „De oud-modernen stelden zich voor, den mensch door hem zijn ideale bestemming voor te houden tot het najagen daai-van te prikkelen; de nieuwmodernen zijn van oordeel, dat den mensch steeds voor te houden, dat hij tot godskind bestemd is, hem gevaar doet loopen om te vergeten, dat hij nog ver er van verwijderd is dat te zijn." i)

Aan deze woorden van Bmüiing worden wij telkens herinnerd bij het lezen van de beschouwingen van Prof. Heering over den mensch. Telkens treft ons dan, dat Prof. Heering er behoefte aan heeft om in de meest krasse bewoordingen te laten uitkomen, hoe gebukt hij en de zijnen gaan onder de macht der zonde, hoezeer zij er van overtuigd zijn, dat de mensch ontaard en verduisterd' is en hoe erfzonde en erfschuld de levens van den enkeling en van de volken doortrekken, en hoe alleen genade door een Verlosser den mensch helpen kan. Maar niettemin, Heering komt niet uit de grondgedachte der moderne theologie uit, hij blijft in den mensch het godskind zien, hij blijft optimistisch over den mensch spreken, hij heeft ook nog niet ten volle beschouwd, hoe zwaar het gewicht der zonde is. Hij blijft modem en hij blijft Remonstrant, hij kan de Gereformeerde leer ook in dezen niet aanvaarden.

Wij willen dat in enkele voorbeelden aantoonen. Prof. HeeiTJig wijdt bijv. een paragraaf aan: de afwijzing van het synergisme. Onder het synergisme verstaan wij dien gedachtengang, die aan den mensch een zekere medewerking verleent naast God in het werk der bekeering. Volgens sommigen zou die medewerking zeer groot zijn, volgens anderen heel gering, maar de mensch zou toch iets bijdragen tot zijn verlossing en eenige medewerking geven tot zijn bekeering. Hoe denkt Heering nu over het synergisme? Hij beantwoordt die vraag bij zijn onderzoek naar de grondgedachten der Reformatie. Volgens hem ging de Reformatie tegenover de genadeleer der Roomsche Kerk weer denken van God uit in plaats van van den mensch uit. Zijn genade werd het één en het al. De mensch was door en door van God afhankelijk. Niets was aan den mensch te danken.

Tegenover die grondgedachte der Reformatie staat Heering waardeerend. „Geplaatst voor de katholieke en reformatorische opvatting kiezen wij — door ons geloof en geloofsinzicht gedwongen — onvoorwaardelijk het laatste". ^) Maar daarom heeft hij nog wel bezwaren. Volgens hem loopt de reformatorische opvatting groot gevaar te verzanden in een soort „docetisme". Vooral in het Calvinisme is naar zijn overtuiging dat gevaar niet denkbeeldig. Het lijkt er wel eens op, alsof de mensch zoozeer vernederd wordt en op den achtergrond wordt gedrongen, dat niet meer de mensch gelooft, maar iemand in hem, de Heilige Geest. Vandaar zijn woord: het lijkt wel, alsof de menscli gelooft, maar inderdaad gelooft de Heilige Geest.

De dialectische theologie — en hierin heeft Prof. Heering ongetwijfeld gelijk — heeft inderdaad den mensch uitgeschakeld. „In het geloof komt „de openbaring tot de openlaaring", „de Heilige Geest tot het Woord". „God herkent Zijn eigen stem, Zijn eigen daad". ^) Maar in dezen zou de dialectische theologie reformatorischer zijn dan de reformatie, want de reformatie zou een plaats voor den mensch hebben opengehouden. Calvijn bijv. zou dat gedaan hebben door een aansporing tot den mensch te richten om geregeld te bidden. „We moeten onze taak niet overdragen aan Gods Geest". „Met beide handen moeten wij krachtig vasthouden de gemeenschap, waarmede Christus Zich met ons verbonden heeft."

Ziet ge nu wel, zoo vraagt Heering ons in den geest, ziet ge nu wel, dat een zeker synergisme noodzakelijk is en zelfs door Calvijn geleerd wordt? Ja, „de religieuze ootmoed is geneigd elk synergisme af te wij zen, het religieus-psychologisch oordeel zal, verbonden met het religieus-ze del ij k verantwoordelijkheidsbesef, een bescheiden mate van synergisme moeten erkennen."*)

Endaarom, Prof. Heeringwilzich wel niet begeven in den ouden, feilen strijd tusschen Remonstranten en Contra-

Remonstranten, maar in den grond der zaak hebben de Remonstranten gelijk gehad, „het geestelijke proces wordt in ons teweeg gebracht, maar niet zonder ons". (Belijdenis der Remonstranten van 1621).

En dies kiest Heering voor het synergisme. Wij doen ook wat. „Zou er dan (als de Heilige Geest den mensch doet gelooven, maar de geest des menschen gelooft zelf) niets in dien geest zijn, dat van nature tendeert naar wat de Geest wil en dat inziet, dat het ware, waarnaar het tevergeefs zocht, gevonden is". Er is „geen scherpe scheidingslijn tusschen de hoogste aspiraties van den menschelijken geest eenerzijds en den HeiUgen Geest anderzijds". 5)

Maar hier staat weer Prof. Heering tegenover ons. Wij wijzen alle synergisme af. En Calvijn dan en al de aansporingen in de Schrift om roeping en zaligheid uit te werken? En al de verni.'; r; ^ngcr: hijv. cm l'.: volharden? Wij antvfc-ordcii — en Dr Berkouwer is reeds voorgegaan in dit antwoord —, dat Heering niet ziet, dat activiteit des menschen en synergisme gansch iets anders is. Waarlijk, we weten wel, dat de mensch zelf gelooft. We gevoelen voor een „docetische" opvatting niets. Met kracht hebben zich de Gereformeerden verzet tegen Karl Barth en tegen alle pogingen om het bewustzijn, om de daad, den wil des menschen enz. uit te schakelen. Prof. Schilder o.m. wordt niet moede voor de taak des menschen op te komen. Wij mogen hier wel even herinneren aan zijn stukje: De in-stand-houder in stand gehouden. (Zie ons blad van 1 April, en zoovele nummers). „De gereformeerde theologie zegt, dat weliswaar de mensch in alles van God afhankelijk is, dat hij door God moet worden onderhouden en geregeerd, maar dat dit alles niets afdoet van de werkelijkheid en echt-menschelijkheid der menschelijke handeUng, die voor 's menschen verantwoordelijkheid blijft, en steeds een handeling van dien mensch zelf is. God onderhoudt den moordenaar, maar niet God doet daarom den moord, doch dit doet de mensch... Nooit mag men uit het feit, dat God het subject der handeling onderhoudt, ook maar het minste afdoen van de menschelijkheid en menschelijke werkelijkheid der handeling, die praedicaat' (gezegde) is bij het subject (onderwerp): de mensch".

Ja, daar is activiteit des menschen, de mensch', die niet wil, wil na de werking des Geestes wel, maar God doet het. Hij alleen maakt hem willende, de mensch is dood in zonden en misdaden.

Hetzelfde „ontrooven" vinden wij ook in de paragraaf, gewijd aan de rechtvaardiging door het geloof. We kunnen dat hier niet verder uiteenzetten, maar Heering is steeds bang, dat alles ter eere van God van zijn intrinsieke waarde beroofd wordt, zelfs Christus. En dat heeft weer ten gevolge, dat deze leer een zeer noodlottige uitwerking heeft. Gode alleen de eer, dit devies gepaard gaande met de leer der onmacht en met een besef, dat in de werken het heil niet ligt, heeft gemaakt, dat het godsdienstig leven steeds meer in de laatste eeuw verburgerlijkt is, waartoe natuurlijk ook andere factoren hebben bijgedragen. Hoe toont Heering hier, dat hij tenslotte in merg en nieren Remonstrant is. Hoe kan men aan de Gereformeerde loer in ernst zoo iets verwijten? Rechtvaardiging door het geloof — het wil zeggen, dat ons toegerekend wordt de volkomen verdienste van den Christus en dat niet, omdat wij zoo flink

390 zijn om te gelooven, het geloof is slechts middel, dat is waar, vollcomen waai", — maar welke leer dringt meer aan op het doen der goede werken dan de Gereformeerde leer en wie is het er meer om te doen om zonder ophouden te bidden om de genade des Geestes, opdat wij naar het evenbeeld van Christus vernieuwd zouden worden en wie verlangt meer dan de Gereformeerde mensch naar de volmaaktheid van Gods rijk, waarin hij bij God en den Heere Jezus mag zijn en tot de voorgestelde volkomenheid is geraakt?

Hetzelfde „ontrooven" — „telkens ontrooven wij iets aan den Heere, wanneer wij ons iets aanmatigen, hetzij in den wil, hetzij in de uitwerking" (Calvijn) — is ook op Ie merken in de' paragraaf over religieus en psychologisch oordeel. De Reformatie had het Schriflgevoelen weer geleerd: dat het hart des menschen van nature ten allen dage alleenlijk boos is. De natuurlijke mensch kan niet anders dan zondigen. Maar Heering wil, dat we, hoezeer onszelf zoo veroordeelende, onzen medemensch niet ^ien als louter passief in het heilsproccs, zonder eenige medewerking.

En aan God wordt veel ontroofd in de paragraaf over hel beeld Gods. En aan God wordt veel ontroofd in de paragraaf over het aanknoopingspunt. Men weet, dat over dat aanknoopingspunt een scheiding is ontstaan tusschen Barth en Brunner. Volgens Barlh is er in den mensch geen contactmogelijkheid, er is niets, dat medewerkt, hij wordt, om zoo te zeggen, van boven geopend. De openbaring moet zich zelf een aanknoopingspunt scheppen. Maar volgens Brunner is dat aanknoopingspunt er wel. Er zijn dingen, die den mensch, die niet gelooft, in aanraking kunnen brengen met het Woord Gods, waar het Evangelie aan vast knoopen kan, resten van het beeld Gods. Ook Heering wijdt zijn aandacht aan deze zoo belangrijke kwestie, maar hij lost haar op op een wijze, die onze instemming allerminst kan wegdragen. Volgens Heering immers kan de Heilige Geest de deuren van 's mensclien ziel pas openen, omdat er in den mensch een latente ontvankelijkheid is voor Gods openbaring. Hij schrijft zelfs: „Wegens deze ontvankelijkheid voor het Eeuwige kan 's menschen ziel met het woord „finitum" (eindig) niet worden gekenschetst... Deze ontvankelijkheid staat in verband met zijn diepste gevoelens, zijn hoogste aspiraties en diepste intuïties. Deze' ontvankelijkheid is bij de meeste menschen wel zwak.... maar zij is er en God kan haar nieuw leven schenken... Er is meer dan alleen een herinnering aan het heil — een zinspeling op Augustinus, die in de lijn van Plato spreekt van herinnering — en de heilige waarheid, die verloren gingen. Er is in 's menschen ziel — hoezeer ook verzwakt en verborgen — een verlangen, een eroos naar het godde 1 ij ke en eeuwige. Onze ziel weet den waren weg niet te vinden"") en daarom komt de openbaring te hulp. „In een juist en mooi beeld heeft de jonggcstors-eji predikant-dichter Abr. des Amorie van der Hoeven Jr dit gebeuren met een hemelvuur vergeleken, dat inslaat in een ondergrondsche naftabron. Uit zichzelf vat de nafta geen vuur. Maar slaat de vlam van den hemel üi, dan vlamt de nafta haar tegemoet." ^)

Hoever staat Heering ook hier weer weg van de waarheid der Schriften?

Maar het meest wordt aan God ontroofd in zijn paragraaf over de praedestinatie. De leer der dubbele verkiezing heeft gemaakt, dat men den mensch zag als een vervloekte en voor zulk een kan men geen eerbied hebben. Het is niet mogelijk hier nog veel van te zeggen, maar de groote afstand komt hier ontstellend openbaar. „Dat ze (de voor het verderf bestemden) van Gods Geest verstoken blijven, daar zorgt God zelf voor. Hij „verstokt", „verblindt en verhardt" de verworpenen en bedient zich daai-bij van Satan. Dat zijn „de hardste oudtestamenlische uitlatingen".') Volgens Heering is hier niets meer overgebleven van den eerbied voor het niet geheel verloren gegane Godsbeeld — denken we aan de eroos van zooeven — maar bij Heering zelf is hier niets overgebleven van oen aanvaarden der gegevens der Heilige Schrift en van het buigen onder de volstrekte souvereiniteit Gods en „wie zijt gij, o mensch, dat gij tegen uw Schepper zoudt antwoorden? " Hoe het wel moet geleerd worden, weet Heering niet en hij wil het niet weten ook, maar de leer der praedestinatie heeft zelfs gevoerd tot het besluit van de Synode van Amsterdam, waarin tegenover de beginselen der C. D. U. door de Synode werd parlij gekozen.

We moeien onze artikelen beëindigen. We vragen toch al twee artikelen meer dan de Redacteur aanvankelijk heeft toegestaan. Maar de belangrijkheid van dit geniale werk wettigt een uitvoeriger bespreking wel. En dan daarenboven — hel werk werpt een fel licht op de theologische situatie van heden.

We zullen als Gereformeerden steeds eenzamer komen te staan. Irenische menschen van allerlei soort zullen ons \Tagen: „verblijdt gij u nu niet over zooveel toenadering tot de leer uwer belijdenis"? Anderen zullen zeggen: „wat is er toch weinig verschil tusschen recht- en vrijzinnig. Vroeger stonden tusschen die twee uitersten nog allerlei schakeeringen als rechts- en links-ethisch en met één ruk staat Heering vlak bij de rechtzinnigen". En weer anderen zullen hoog opgeven van onze onverdraagzaamheid, als we met scherpe criüek zullen komen en misschien iets prevelen van: we hebben in tijden van ongeloof en kerkstrijd elkaar als Christenen zoo bitter hard noodig. Maar tegenover al deze menschen moeten wij staan en moeten wij ook durven staan in onze eenzaamheid en heel strak dit boek verwerpen. O ja, het ziet er heel christelijk uit en de woorden zijn o zoo bijbelsch. Het nadei't heel dicht hier en daar de Gereformeerde belijdenis en hel verwerpt heel veel, wat %'roeger door modernen geleerd werd. Maar — en dit is beslissend — het is en blijft een MODERN boek en we moeten den geest proeven, die achter de woorden staat. Het is de geest van iemand, die al de bijbelsche gegevens aanziet, maar nietlemin verwerpt hij ze of wringt hij ze naar zich toe, en het criterium is hierbij voor hem de autonomie des geloofs, iets anders dan autonomie des geestes, maar in den grond genomen is hel toch hetzelfde. En daarom — de strijd blijft, de strijd met een beschouwing, die de eer aan God ontrooft, die liegt (Johannes in zijn brieven) over Jezus Christus en die den mensch verhoogt en zet op een plaats, waar God hem niet zet.

Ik geloof in den Souvereinen God, die gepraedeslineerd heeft en wie zijn wij ?

Ik geloof in Jezus Christus, Zijn Zoon, door eeuwige generatie Hem in alles gelijk. Die zich gegeven heeft lot een rantsoen voor onze zonden.

Ik geloof in den Heiligen Geesl, tezamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God. En ik geloof, dat de mensch van nature geneigd is Lot alle kwaad en dal in hem geen goeds woont: het is alles louter genade, als hij hoog gezet wordt.


1) Dr A. Bruining, Verzamelde werken, III, , pag. 313 en 314.

2) II, pag. 257. 3) II, pag. 258, 259. 4) II, pag. 261.

5) II, pag. 262.

6) II, pag. 299 en volg. 7) II, pag. 307.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juli 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 juli 1938

De Reformatie | 8 Pagina's