Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ZIELKUNDE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ZIELKUNDE

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geloof en Verbeelding.

'I.

De verbeelding (fantasie) speelt een groote rol ia het leven. Ze toovert ons voor een schijnwerkelijkheid, die soms in verband, soms buiten verband staat met de eigenlijke werkeUjkheid.

De zielkimde beeft tot taak om na te gaan hoe de fantasie ontstaat. Maar de karakterkunde of bijzondere zielkunde heeft na te gaan hoe de persoon of groepen van personen reageeren op de werking van de verbeelding. De fantasie is een gewichtige functie (vermogen) door God bij de schepping verleend aan den mensch in onderscheiding van de dieren die haar missen. De ontaarding van deze functie door de zonde maakt het ons moeilijk om dte wetten daarvan te leeren kennen. God heeft ons echter door Christus Zijne bijzondere en algemeene openbaring verleend, als het licht waarbij wij het licht zien. Bij dit licht willen we een onderzoek instellen naar den invloed van de fantasie op personen en groepen van per^ sonen. In het bijzonder naar den invloed op het geloof, dat zij oefenen, in algemeenen en bijzonderen zin.

Verbeelding en geloof gelijken wonderveel op elkander. Het bevreemde ons niet, dat eene van de bestrijdingen waarmee ware geloovigen te kampen heblDen is, dat zij niet in werkelijkheid maar in verbeelding vroeger geloofsgemeenschap met Christus hebben geoefend. Het geloof toch is ook een kennen van een werkelijkheid, doch dit kennen gaat gepaard met het vertrouwen, dat dit de ware werkelijkheid is op grond van goede getuigenissen. Dit vertrouwen kan ons wel eens bij oogenblikken ontzinken, doch bij het zaligmakend geloof wordt het staande gehouden door Gods Woord en het getuigenis des Heiligen Geestes in onze harten, dat dit de waarheid is.

Schijnbaar wordt in de Heilige Schrift weinig melding gemaakt van de verbeelding. Dit komt doordat onze vaderen in navolging van de Scholastieken geen onderscheid maakten tusschen verstand en verbeelding en bij hun vertaling van de Schrift het begrip „inbeelding" met het begrip „gedachten des harten" afwisselden. In zooverre treft hun geen blaam, dat het gebied van. ons logisch denken en van onze dichtende verbeelding niet te scheiden zijn. Maar beide functies zijn wel te onderscheiden, want de ééne leidt tot wetenschap en de andere tot kunst.

Zoo vertalen onze o verzetters de werking van de verbeelding bij den stam van Ruben door „groote inbeeldingen des harten". De dwazen in Ps. 73' gaan de inbeeldingen dtes liarten nog te boven. De rijke in Spr. 18 vs 11 ziet door zijn inbeelding zijn schat aan voor een hooge muur. Maar in Psalm 10 vertalen zij: „Al zijn gedachten zijn, dat er geen God is". Zoo ook in Spreuken 24 vs 9: „De gedacht© der dwaasheid is zonde". Somtijds vertalen zij: „het gedichtsel der gedachten", waar wij eenvoudig zouden vertalen: „de overleggingen van den geest", b.v. Gen.-6 vs 5; Deut. 31 vs 21.

Uit deze tweeërlei aanduiding blijkt echter zonneklaar, dat de profeten, die het O. T. schreven de verbeelding goed gekend hebben. Meestal gebruiken ze daarvoor het werkwoord jatzar, dat herinnert aan de taak van den pottenbakker, die het leem vormt naar zijn eigen wil. In het N. T. wordt meestal dokein, d.i. meenen, gebezigd, zooals b.v. Luc. 24 VS 37: „Zij meenden dat ze een geest zagen". Ook blijkt hun kennis van de verbeelding uit tal van bijzonderheden, die zij mededeelen. Daartoe behoort vooral de invloed van de verbeelding op het leven.

De mensch is in staat zich een eigen wereld van voorstellingen te vormen, die afwijkt van de objectieve werkelijkheid. De vraag hoe hij dit doet, door verbinding van vroegere voorstellingen of deelen daarvan of door een scheppend vermogen laten we hier rusten. Het feit van die schijnwerkelijkheid is er. Ze oefent invloed uit doordat de een zijn werkelijkheid aan den ander opdringt

De Heilige Schrift erkent onomwonden het bestaan van dien invloed. De profeet Jesaja (c. 29) spreekt van iemand die in den slaap meent dat hij eet en drinkt, maar bij het ontwaken nog hongerig en dorstig is. Zoo droomen Israels vijanden van hun overwinning. Evenzoo Christus Zelf, als Hij handelt over hen die meenen in te gaan tot Zijn Koninkrijk en die niet kunnen. Op den breeden weg lokt de een den ander mee. En wie kent niet de teekening van de gemeente te Laodicaea, die meende rijk en verrijkt te zijn en geens dings gebrek te hebben, en die niet wist, dat ze arm, naalct, blind en jammerlijk ellendig was. Hier bestond een algemeene opinie, die op de afzonderlijke leden inwerkte door middel van de verbeelding.

Voorts leert ons de Heilige Schrift, dat zooiwel God als Zijne dienaren gebruik maken van de verbeelding van den mensch. God laat Zijn openbaring aan Jozef geschieden door middel van droo-men, waarin hij een schijn-werkelijkheid doorleeft, die later blijkt symbolische beteekenis te hebben. De Apostel Paulus schilderde in zijn prediking tot de Galatiërs de kruisiging van Christus, zoodat ze die beleefden alsof ze daar bij geweest waren.

Ook Satan bedient zich van de functie der fantasie. Hij weet zich te veranderen in een Engel des lichts en spiegelde de eerste menschen een werkelijkheid voor oogen, waarin zij zouden zijn als God, kennende (keurende) het goed en het kwaad. In het Spreukenboek komt een dienares van Satan voor, die een jonge man een offermaaltijd in haar huis voorspiegelt, waarbij hij als de eenige gast zou aanzitten en genieten.

Doch niet alleen het beleven maar ook het doen der menschen onder leiding van de fantasie komt in de Heilige Schrift voor. Van Bezaleël wordt vermeld, dat God hem had vervuld met den Geest Gods, om te bedenken vernuftigen arbeid in metalen, steen en hout. David wordt bij Amos genoemd een man, die instrumenten der muziek uitdacht. Uitvinden nu is een vrucht van levendige fantasie. Voorts komt in het Nieuwe Testament herhaaldelijk de vermaning voor om nuchteren te zijn. Er bestond dus gevaar voor den invloed van overmatige fantasie in de eerste gemeenten.

De wetenschap die zich met de fantasie bezig houdt maakt terecht onderscheid tusschen fantasie omtrent het heden, het verleden en de toekomst. Van een waarneming in het heden zou men niet verwachten, dat de fantasie daarbij zou komen. Toch gaat ze altoos daarmee gepaard, zoodat wij meer zien, hooren en opmerken dan de gewone werkelijkheid ons aanbiedt. Uit een gesprek hooren we dingen, die er niet in voorkwamen, uit een zin in een brief lezen we meeningen, die den schrijver daarvan vreemd' waren, ja zelfs kan een lichte aanraking met de hand door de fantasie uitgebreid worden tot een liefdesroman. Het beste voorbeeld' hiervan is het gerucht. Neem aan dat een algemeen bekend persoon een misdrijf heeft gepleegd en de zaak uitlekt, zoodat de een ze aan den ander vertelt. In zoo'n geval wordt de fout al grooter en grooter, totdat een nuchter mensch op onderzoek uitgaat en de zaak tot hare ware proportie terugbrengt.

In deze werking van de fantasie schuilt een sterk persoonlijk element. Wat men gaarne wil neemt men spoedig waar, want de verbeelding vult de leemten aan van een gebrekkige waarneming. Er zijn ouders die gaarne in hun kind' een genie zien. Als dan de kleine eens een verstandige zet doet, zeggen ze dadelijk: daar heb je 'tal. De verbeelding komt de waarneming in 't gevlei. Tijdtens den burgeroorlog in Z.-Afrika, toen de pers onder de krijgswet moest zwijgen, kwamen er dagelijks geruchten binnen van schitterende overwinningen. Men noemde die riemtelegrammen, omdat men geen telegraafdraden gebruikte maar zelf de draden maakte. Als twee concurrenten in den handel elkaar bestrijden, ziet de één aan allerlei teekenen dat de ander achteruit gaat, want de fantasie helpt de jaloersche harten aan stof tot waarneming.

Het funeste in deze werking van de verbeelding is, dat men hare produkten met den naam van „geloof" zoekt te dekken. Vrij onschuldig is dit gebruik als men een persoon die verwacht wordt in de verte ziet aankomen, en de één zegt tot den ander: ik weet niet of hij het is, maar ik geloof het wel. De fantasie gaat aan 't werk door enkele kenteekenen, die men waarneemt uit te beelden, en nu spreekt men alsof er stemmen in ons hart getuigen, hij is het. Maar diep schuldig is dit bedrijf als men niet zeker weet of iemandl kwaad gedaan heeft en toch zegt, ik geloof het wel dat hij 't gedaan heeft, want er is een stem in mijn hart, die zegt dat het zoo is. De beelden die de fantasie opwerpt in ons binnenste, worden hier gelijk gesteld met getuigen op wier verklaring wij iets met geloof aannemen.

De vermaning tot nuchterheid is hier wel op haar plaats. Maar niet minder de drang der heilige liefde, die geen kwaad denkt van den ander.

Het verleden is nog grooter terrein voor de verbeelding dan het heden, omdat wij daar te doen hebben met de herinnering. Deze functie is niet dezelfde als het geheugen of de bewarende functie, want de herinnering betreft hetgeen wij persoonlijk doorleefd hebben. Het beeld daarvan, dat wij ons voorstellen wordt heel spoedig onzuiver, door de inmenging van andere beelden of door afleiding van onze opmerkzaamheid' of gebrek aan concentratie van de aandacht, zoodat een deel van de beleving ons ontgaan is. Hierbij komt nog de zondige neiging van ons ik, om een ervaring onder het vertellen mooier te maken dan ze werkelijk is. En dan treedt de fimcüe van de verbeelding op om de leemten in de herinnering met verzonnen dingen aan te vullen.

Dit bezwaar neemt niet weg, dat de fantasie, als ze met het verleden werkt, een edele functie is, die bij de functie van het „gelooven aan" niet gemist kan worden. Door geloof in algemeenen zin (historisch geloof)) beoordeelen we feiten uit het verleden naar hun getuigenissen en aanvaarden ze als waar. Bestond ons denken als een departement op zich zelf dan zou die aanvaarding. ons koud laten. Maar ieder mensch is een eenlieid! van leven, zoodat bij ons geloof de geheele persoon betrokken is. Daardoor ontvangt onze verbeelding de gelegenheid om de feiten uit het verleden aanschouwelijk te maken, de ontbrekende schakels tusschen de feiten aan te vullen en er aldus een geheel van te maken.

Bezien van het gezichtspunt van de waarheid verricht hier de verbeelding een gevaarlijk werk. Dit blijkt uit de fanlasieleugens van kinderen en van bejaarden die kinds zijn geworden. Er zijn ontstellende feiten te noemen van kinderen, die thuis vertelden, dat ze een brand' of een verdrinking hadden bijgewoond, terwijl later bleek, dat ze die verhalen gefantaseerd hadden. Voorts blijkt zulks uit de praktijk van sommige redenaars^ die him gehoor boeien door wegsleepende improvisaties. Daarbij fantaseeren zij soms verbindingen tusschen de feiten, die alleen in hun brein bestaan, zoodat een nuchter mensch onder de hoorders hen later overtuigen kan van leugen, als ze tenminste zich herinneren wat ze gezegd hebben.

Zal men om dit gevaar te ontkomen de verbeelding dan maar het zwijgen opleggen bij het vertellen of bij het spreken tot de menigte? Dit zou beteekenen, dat het misbruik de macht zou bezitten om het gebruik op te heffen. Men krijgt dan bij het vertellen, b.v. op de school, ©en dör aaneenrijgen van feiten, waaraan de kinderen geen aandacht schenken. Ze hooren dan wel in de Bijb. Gesch.-les van een zieke die door het dak tot Jezus kwam en hoe de Heiland hem zijn zonden vergaf en beter maakte, maar ze zien geen zieke, geen huis, geen dak, geen arbeid om het platte dak open te maken en de zieke neer te laten.. Een verteller zonder fantasie kan kinderen niet boeien, terwijl zij aan de lippen hangen van een meester, die hen met behulp van de fantasie dte feiten laat zien en beleven.

Onder volwassenen komen de voor- en nadeelen van het bezit van de functie der fantasie sterk uit in een debat, 't zij dit mondeling of schriftelijk gevoerd wordt. De debater die de feiten waarover het gaat weet te verbinden door ze met behulp van de fantasie tot een geheel te maken, zooals hij het wil en zooals hij het op het oogehblik van zijn spreken of schrijven beleeft, ontvangt van de zijde eener enthousiaste menigte gewoonlijk een daverend applaus, waarmee hij zeer ingenomen is. Daarentegen wordt de debater, die op de wijze van een jurist de feiten toetst en op hun rechte waarde schat en opbouwt tot ©en waar geheel, alleen in den kring van nuchter denkende menschen met een goedkeurend' knikje van het hoofd ontvangen, waarmede hij geheel tevreden is.

Hieruit blijkt dat er verschillende karaktertypen zijn op grond van die fantasie. Zij die de wetten Gods omtrent de waarheid ongehoorzaam zijn fantaseeren maar raak, en verkrachten ten slotte hun geweten als zij leugen spreken. Zij die schoorvoetend Gods waarheidswet volgen, hebben niet de moed en de lust om hun verbeelding aan banden te leggen, noch om hun fantasieleugens eerlijk te bekennen. Alleen zij, idie door den Geest en het Woord Gods geleid worden, gehoorzamen de waarheid, ook al moeten zij daartoe hun fantasie aan banden leggen en zichzelf verloochenen. Het religieus geloof, als we zoo het gelooven in God door Christus mogen noemen, steunt ook op de verbeelding. Zie maar hoe kinderen zich den troon van God voorstellen, en soms meenen bezoek van den Heere Jezus en de Engelen te zullen ontvangen. De Schrift helpt ons als ouders om die jeugdige fantasie te corrigeeren, door de beschrijving van de indeeling van den tabernakel, die naar het voorbeeld van den hemel gemaakt is. Op volwassen leeftijd zijn de geloovigen zelf in staat om zich het panorama van de Schepping en Herschepping, door God ons geopenbaard, uit te beelden. Hierbij kunnen fantasieprikkels schadelijk voor het geloof werken. Eerstens door van Gods openbaring dingen af te doen of er aan toe te doen, waartegen de H. Schrift ons viermaal waarschuwt, n.l. Deut. 4:12, Spi*. 30 en Openb. 22. In de tweede plaats door te meenen, dat wij evenals de profeten en de apostelen organen van Gods openbaring zijn, en van God' woorden of verschijningen ontvangen. Het oordeel Gods over de valsche profeten en apostelen is voor ons een waarschuwing om de fantasie in toom te houden. De roeping van de dienaren des Woords is in dezen om Gods Woord onvervalscht te brengen tot de gemeente en haar te wijzen op de gevaren van droomen en gezichten, die door een dwalende fantasie bij ons worden opgewekt. Ook past het hen om met ernst te spreken van de eeuwige' dingen, opdat jeugdigen niet den indruk krijgen, dat zij spreken van denkbeeldige dingen, die ook anders kunnen voorgesteld worden.

In de persoonlijke geloofservaring speelt de verbeelding, die op het heden en het verleden betrekking heeft, eveneens een gewichtige rol. De bekeering van een zondaar begint met inkeer tot zichzelf, afkeer van de zonde en toekeering naar God. Dan ontstaat een droefheid over verloden zonden, die alleen door God zelf weggenomen kan worden. Bij koning David werkte de fantasie in zijn zondebewnstzijn zoo krachtig, dat hij moest klagen: „Mijn zonde is steeds vóór mij". Hij zag door de kracht van de verbeelding zijn zonde tegen God z\^even in een gezichtsveld, dat van zijn oogen niet wilde wijken. Men verge te hierbij niet, 'dat Da\dd een echtbreker en moordenaai- was geworden, zoodat wij zijn ervarüig niet tot maatstaf mogen stellen voor onze idagelijksche bekeerüig. Toch ligt hierin een wenk, dat wij bij het zondebelijden in onze binnenkamer onze zonden niet door oppervlakkigheid mogen vergeten en verdoezelen. Met behulp van onze verbeelding kunnen wij ons voorstellen hoezeer wij door ons spreken of doen God gekrenkt hebben, opdat ons gebed om vergeving des te inniger en dieper zij. Een slapend geweten kan door de kracht van de verbeelding ontwaken en overtuigd worden van zonde. Maar ook kan de verbeelding onze zonde als te groot voorstellen, en ons daarbij suggereeren, dat er geen vergeving daarvan is, zooals bij Kaïn. Het belijden van zonden moet dus geschieden met nuchterheid en met inzicht in de werkelijkheid, die de Heilige Geest ons in het Woord voor oogen houdt.

De geloofsdaad zelf, waardoor ik als zondaar Christus aanvaard als mijn Borg, is geen daad van het redeneerend verstand, maar van den ganschen mensch als één geheel. Zulks blijkt uit hetgeen de Heilige Schrift ons leert van het vertrouwen op Gods beloften in Christus en het toevlucht nemen tot den troon der genade. Deze daad gaat niet buiten de verbeelding om, maai" wordt door haar versterkt onder de leiding des Heiligen Geestes. Hierbij zij men voorzichtig, dat men van het heilige geen spel der verbeelding make. Sommigen weten te verhalen van den bloedwreker, die hen op de hielen zat, en van het ^- nog in tij ds aangrijpen van de hoornen des altaars, doch dit is geen en^aring maar een vergelijking van hun angst bij die van een vluchteling in de dagen van Israël. Het Methodisme bij Spener en Francke dorst zelfs de graad van dezen te bepalen door bij jeugdigen een Buszkampf te vorderen. De Heilige Schrift stelt echter het geloof van Lydia en dat van den stokbewaarder op één lijn en vermijdt daardoor alle methoidisme op dit terrein. Wat de verbeelding wel doen kan is dit: ze kan ons met behulp van vergelijking den afstand doen beleven tusschen God' en den zondaar, en daarna de toenadering Gods in Christus. Aangezien onze verbeelding evenals ons verstand en gevoel verduisterd is door de zonde, voegen we hier aanstonds bij: onder de controle van Gods Woord. Christus gebruikt in Zijn geUjkenissen vaak het beeld van een deur die op het nachtslot is gedaan, om onzen nood van vervreemding tegenover God te teekenen. Maar Hij bezigt ook de beelden van oen verlangend uitzienden vader, of van een barmhartig vorst, om Goids afdalende liefde tot den zondaar te teekenen.

Men onderscheide daarom bij het oefenen van geloof in Christus tusschen het onaanschouwelijk en het aanschouwelijk denken van de waarheid. De kinderen gaan bij normale ontwikkeling langzaam over van het aanschouwelijke naar het abstracte (onaanschouwelijke) denken. De apostel Paulus zegt van zijn jeugd, dat hij sprak, dacht en redeneerde als een kind, d.w.z. in concrete (aanschouwelijke) vormen. Hiermede moet de dienst des Woords in huis en school rekening houden, anders gaat Goids Woord de kleinen voorbij door onze schuld.

Ook bij de volwassenen, die nog kinderlijk denken, moet Gods Woord zooveel mogelijk aanschouwelijk worden gemaakt. D© Heilige Schrift onderscheidt wereldsgezin den die met melk gevoed moeten worden, 1 Cor. 3; en zwakgelooivigen die met melk gevoed worden, Hebr. 5. Deze moeten onderwezen worden in de grondbeginselen van de Christelijke leer. Hieruit mag men afleiden, dat met het aanschouwelijk denken van sommige gemeenteleden moet gerekend worden in den dienst des Woords. Dit wil niet zeggen, dat de prediking uit verhalen en gelijkenissen moet bestaan, want daarin is meer water dan melk. Neen, het iftandaat van de Evangeliedienaren is: Predik het Woord, niet als de lucht slaande, maar met hartenveroverende kracht. Beginnende als een generaal, die op de parade bij zijn manschappen gaat staan, wekke de dienaar eerst de verbeelöing op door de feiten van de Schrift voor de oogen te schilderen. Doch daarna geve hij de waarheid in haar abstracten vorm, zooals de Schrift doorgaans doet, want het grootste deel van de gemeente denkt onaanschouwelijk en blijft onbevredigd als Gods Woord niet uitstraalt in zijn vollen rijkdom. Door deze methode van onderwijzen wordt het geloof niet alleen gewekt maar ook versterkt. Dan werken geloof en fantasie

samen in goede harmonie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

ZIELKUNDE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 augustus 1938

De Reformatie | 8 Pagina's