Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Over het onkerkelijkheidsprobleem.

II.

De verspreiding der onkerkelijkheid.

De onkerkelijke kaart van Nederland is slechts een bladzijde uit een wereldatlas. Hier doet zich het merkwaardig verschijnsel voor, dat het percentage der onkerkelijken in het buitenland veel lager is dan bij ons.

De meeste Romaansehe - lauden — die alle het primaat van den Pauselijken Stoel erkennen •— trekken zich van de kerkelijke statistiek weinig of niets aan. Al heeft het Fransche volk voor een groot deel praclisch met godsdienst en kerk gebroken, men blijft het als Roomsch-Katholiek beschouwen: bij volkstellingen wordt naar de godsdienstige gezindte niet eens gevraagd. Van de Protestantsche landen zijn meerdere gegevens voorhanden. In 1933 gaf Duitschland als „onkerkelijk" 3.74 o/o van zijn bevolking op; in Zwitserland met een zeer nauwkeurige staüsüek was het percentage in 1930: 1.3 o/o. Zéér miniem is het percentage in de Scandinavische landen; het bedroeg daar in 1930 nog niet 1 o/o der totale bevolking. Groot-Britannië en Ierland schatten in dat jaar hun percentage op ongeveer 1, 85. Ook daar ontbreekt evenals in de Vereenigde Staten een betrouwbare statistiek. Uiteraard zal het percentage echter nergens ter wereld hooger zijn dan in het Russische Rijk, dat geen enkele statistiek bijhoudt. Met de rangschikking dezer cijfers zij men overigens uiterst voorzichtig. Oogenschijnlijk lijkt de ontkerstening het grootst in Nederland, dat in 1930 14.42 o/o van zijn bevolking als onkerkelijk registreerde, terwijl b.v. Duitschland in 1933 nog maar 3.74 o/o onkerkelijken had, doch practisch zal Duitschland in 1933 zeker niet minder ontkerstend zijn geweest, dan Nederland. Zelfs is het aan gegronden twijfel onderhevig, of de Christelijke Kerk in de „hoog-kerkelijke" Scandina\'ische landen meer beslag op het nationale leven heeft gelogd, dan b.v. ten onzent. Ingewijiden weten wel beter! Het is nu eenmaal zóó, dat niet in alle landen de ontkerkelijldng de ontkerstening op den voet volgt. Over de oorzaken hiervan in ons derde artikel meer.

Hoe ziet nu de kaart van Nederland er uit? Wonen de 1.144.393 personen, die verklaard heb' ben tot geen enkele kerkelijke gezindte te behooren, gelijkmatig over het land verspreid, of niet? Reeds een oppervlakkige beschouwing leert, dat het Roomsch-Katholieke gedeelte van Nederland (n.l. de oude Generaliteitslanden) nauwelijks door dit probleem wordt beroerd. Noord-Brabant vermeldt als percentage 1.12 o/o en Limburg 1.03 o/o. In Zeeland is het reeds gestegen tot 6.25 o/o, ondanks het feit, dat Zeeuwsch-Vlaanderen — doordat het goeddeels Roomsch-Katholiek is — weer een gunstige uitzondering maakt. Gelderland met 6.13 o/o is nog iets beneden Zeeland, doch overigens maakt Nederland benoorden den Moerdijk een slecht figuur. De percentages zijn aldus: Drente 11.29, Utrecht 11.59, Overijssel 11.67, Zuid-Holland 16.45, Groningen 21.48, Friesland 23.17 en Noord- Holland, dat met 28.51 de — bedenkelijke — kroon spant. Onder de onkerkelijken overtreft het getal mannen dat der vrouwen aanzienlijk (613.705 m. tegen 530.688 vr.), hoewel onze totale bevolking uit meer vrouwen dan mannen bestaat. Dit verschijnsel doet zich in alle provincies voor: waarschijnlijk is de oorzaak daarvan gelegen in het karakter van den man, dat steeds een . sterker neiging tot radicalisme en intellectualisme bezit, dan dat der vrouw, bij wie kerk en religie gewoonlijk meer tot het gevoel spreken. Het verschil tusschen beide seksen in deze, is dan ook het grootst bezuiden den Moerdijk.

"Nog steeds heeft in Zuid-Nederland de Kerk dte centrale plaats in het volksleven. Zij beheerscht er nog alle levensterrein, ondanks het veldwinnend marxisme in de mijnstreek en de industriesteden van Brabant. Alleen die industrie- en mijncentra kennen een meer of minder groote groep onkerkelijken, maar ten plattelande is hij, die toit geen godsdienstige gezindte behoort, zeldzaam als een witte raaf. Afval van de kerk komt ten onzent onder de Roomschen nog weinig voor. Zoo gunstig de toestanden hier zijn, wat de kerkelijkheid betreft, zoo ongunstig zijn ze op het platteland' van Noord-Nederland. De zuiver agrarische provincies, Groningen en Friesland, rekenen respectievelijk 21.48 o/o en 23.17 o/o van haar totale bevolking tot de onkerkelijken, percentages, die voor het platteland buitensporig hoog zijn. En men vergete niet, dat alle cijfers reeds min of meer verouderd zijn, daar ze zich baseeren op den toestand op 1 Jan, 1931, waai-door de huidige gegevens, waren ze bekend, ongetwijfeld een nóg ongunstiger beeld zouden laten zien. Deze provincies zijn bolwerken van het modernisme, dat de kerken heeft ontvolkt, overal waar het veld won. De volksaard van Friezen en Groningers vertoont radicale trekken; de antithese is nergens scherper belijnd dan in het Noorden. Voor Groningen werken ook nog andere factoren. Van oudsher zijn er de verhoudingen tusschen boeren en arbeiders, tusschen heeren en knechten, slecht geweest, veel slechter dan b.v. in Oost Nederland. Het rationalisme vond hier een vruchtbaren voedingsbodem, speciaal in arbeiderskringen, die de kerk aan den kant van het „groot-kapitaal" zagen staan, waarom ze haar den rug toekeerden. Anderzijds heeft het materialisme ook de „bezittende klassen" van de kerk vervreemd. De stad Groningen bezit de twijfelachtige eer van onze groote steden het hoogste percentage onkerkelijken te hebben, n.l. 35.86 o/o van haar bevolking; thans (1938) is dit percentage reeds gestegen tot 41. Hiermede is evenwel weer niet beweerd, dat Groningen de meest ontkerstende stad van Nederland is; ze heeft zelfs een sterk Galvinistischen inslag, een inslag, dien een stad als Amsterdam niet, althans niet in die mate, bezit.

Het hoog percentage van Noord-Holland is behalve aan het ontkerstende gebied benoorden het IJ, hoofdzakelijk aan Amsterdam .te danken: 34.86 0/0. (1920: 21.35; 1910:11.62; 1899: 5.77; 1889: 2.29; 1879: 0.62). Wanneer men tevens bedenkt, dat in 1899 42.11 o/o der bevolking Ned. Herv. was, tegen 21.49 o/o in 1930 en deze cijfers voor de Roomschen bedroegen resp. 23.59 o/o en 22 o/o, behoeft men niet te vragen, uit welk kerkgenootschap de meeste onkerkelijken in de hoofdstad zijn voortgekomen.

Wat de andere groote steden betreft, Rotterdam registreerde in 1930 22.15 o/o onkerkelijken, 's Gravenhage 23.30 o/o. Utrecht 16.41 o/o en Haarlem 31.21 o/o. Procentrisch zijn ook de Roomschen hier en daar (o.a. Rotterdam en Groningen) nog al sterk achteruitgegaan. Sommige gemeenten hebben een bevolking, die voor ongeveer de helft uit onkerkelijken bestaat: Sappemeer, Koog aan de Zaan e.a.

In totaal waren 1 Jan. 1931 in Nederland de percentages: Ned. Herv. 34.43 (48.41), Geref. Kerken 8.04 (7.08), Roomsch-Kath. 36.42 (35.07), Israël. 1.41 (2.04), overige kerken 5.27 (5.14), onkerke­ lijken 14.42 (2.26). De tusschen haalijes geplaatste cijfers zijn die van 1899. Zooals men ziet zijn de Roomschen en de Gereformeerden iets vooruitgegaan, hoewel ook de laatsten sinds 1909 een teruggang laten zien. Waarschijnlijk zullen al deze cijfers bij de 12e Volkstelling (1940) weer een groote wijziging hebben ondergaan. Het reeds veimelde voorbeeld, Groningen, waarvan ook de tegenwoordige indeeling bekend is, doet weinig goeds verwachten. Een nieuwe verschuiving in de richtingl der onkerkelijkheid ügt voor de hand.

Resumeerend kan worden gezegd, dat over het algemeen de toestand in de steden ongmistiger is dan op het platteland, met uitzondering van de Noordelijke provinciën en Noordi-HoUand benoorden het IJ, terwijl Amsterdam procentrisch een aanmerkelijk grooter percentage onkerkelijken heeft dan Den Haag en Rotterdam. Verder memoreerden we reeds, dat het getal mannen dat deip vrouwen aanmerkelijk overtrof. Het sterkst is dit het geval bij personen op meer gevorderden leeftijd: beneden 40 jaar 462.221 m. en 416.912 vrouwen, boven 40 jaar 151.484 mannen en 113.776 vrouwen! De onkerkelijkheid is bij de jeugdigen grooter dan bij personen op middelbaren en gevorderden leeftijd.

Zoo biedt de bestudeering van de onkerkelijke kaart van Nederland weinig perspectief met het oog op de toekomst. Toch dient ze te geschieden, hoe serieuzer, hoe beter. Wie de onkerkelijkheid wil bestrijden, moet óók kunnen „kaartlezen"; moet zich ook „topografisch kunnen oriënteeren". Omvang en verspreiding der onkerkelijkheid zijn factoren, die niet zonder schade kunnen worden veronachtzaamd, waar het geldt, de oorzaken van het probleem opi te sporen. Over die oorzaken en het ontstaan van het probleem een volgend maal.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1938

De Reformatie | 8 Pagina's