Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Jood m bet oordeel der oude Heidenen en der eerste Christenen.

I.

Het Jodenvraagstuk bestaat zoolang er Joden zijn. Reeds de Farao van den uittocht heeft zich ervoor geplaatst gezien. Z ij n oplossing van het Ijrobleem heeft echter zijn ondergang beteekendi. En allen, die zich gedurende den tijd van het Oude Testament aan dezelfde oplossing waagden, deelden in Farao'^s lot. Gevaarlijk bleek het Jodenvraagstuk te zijn.

Om en bij het begin van onze jaartelling is het Joodscliie volk uitgezwermd. Palestina is nog wel het centrum; iedere Jood betaalt zijn jaarjijksche tempelbelasting, waarin niet slechts materiéele, maar ook moreele waarde ligt: zij bindt aan Jeruzalem. Maar woonplaats van den Jood is Palestina niet meer; bedevaartplaats eerder. Jakobus kan op het z.g. apostelkonvent (in Hand. 15) terecht vaststellen, dat Mozes in elke stad van het Romeinsche wereldrijk .gelezen en gepredikt wordt. Er is geen plaats van beteekenis, of er zijn Joden.

De verrassende uitbreiding van het Joodscbe volk maakte in de eeuwen rondom de geboorte des Heeren het Jodenvraagstuk veel belangrijker, dan het tot nu toe geweest was. Nu had' niet slechts een buitenlandsch vorst, aan wiens heerschappij Israël onderworpen was, ermee te maken; de belangstelling voor het Joodsche volk was veel algemeener geworden. Ieder kende den Jood; velen ergerden zich aan hem; menigeen haatte hem ook. Het eigenlijke Jodenvraagstuk komt op, wanneer de Jood de grenzen van Palestina heeft overschreden.

In het algemeen is de stand' van het vraagstuk sinds die dagen dezelfde gebleven. Zeer zeker heeft het in onze dagen een bizondere nuanceering gekregen. Men denke aan den invloed van het Joodische geld, en aan het feit dat een onderbouw van rassentiieorie aan de kwestie gegeven wordt. Van deze beide dingen was eertijds weinig sprake; in de dagen van het Romeinsche rijk was er geld genoeg in andere handen, en de bevolking bestond zelf uit een bonte vermengLtig van allerlei rassen.

Toch bezat het Jodenvraagstuk ook reeds in den antieken tijd deze zijden, eenigszins althans. Ook in die dagen nam de Jood een belangrijk aandeel in den handel, en in Egypte moet het Joodsche kapitaal een machtige factor geweest zijn; de Joodsche kolonie te Alexandrië was rijk. En ligt er niet een zekere rassentheorie aan ten grondslag, wanneer de Romein Cicero' verachtend de Joden een volk noemt, voor de slavernij geboren?

Merkwaardig nu is, dat dit actueel worden van het Jodenvraagstuk, hetzelfde vraagstuk dat in onze dagen nog aan de orde gesteld wordt, saamvalt met het eerste optreden der christelijke kerk. Naast het Jodendom of kort daarna Iaat zich een derde macht gelden, , die eveneens pretendeert een wereldmacht te zijn, en deze pretentie spoedig zal waarmaken. De Grieksch-Romeinsche wereld Icrijgt niet slechts met het Jodendom, maar ook met de kerk te maken. En de kerk ziet zich harerzijds niet alleen tegenover het heidendom, ook tegenover het Jodendom geplaatst. Het heidendom velt een oordeel, de kerk wordt evenzeer tot een meening over den Jood geroepen.

En wat beantwoordt in de kerk dan aan het antisemitisme van Griek en Romein? Deelt zij dit, of verzet zij zich ertegen? Zoekt zij wellicht tusschenwegen, en welke dan?

Ge gevoelt van welke bizondere interesse voor ons, tegenwoordig, de vraag naar het onderscheid tusschen het oordeel der oude heidenen en dat der eerste christenen over den Jood is.

Om het oordeel der oude heidenen over den Jood! te verstaan, moeten wij ons een oogenblik in de eigenaardige, wonderlijke dagen van het Hellenisme indenken. Alexander de Groote, erfgenaam van den Macedonischen troon, heeft niet slechts het oude Hellas, maar ook het rijk der Perzen aan zich onderworpen. Zijn zon rijst al hooger, en weld'ra is hij de gebieder van een wereldmacht. Oost en west, noord en zuid is onder zijn scepter vereenigd. Vereenigd, want juist dit is Alexanders doel. Hij wil niet slechts één machtsgebied, maar één kuituur. Het oosten, erfgenaam van de over-oude beschaving van Medië en Perzië, Assyrië en Babylonië, moet zijn schatten aan het westen meededen; het .westen, dat nog leeft in den roem van Athene's wijsheid en kunst, moet geopend worden voor het oosten. Uit de ontmoeting van oost en west moet een nieuwe, levenskrachtige, grootsche wereldkultuur geboren worden. Alexander verzinnebeeldt dit in zijn eigen huwelijk met een Perzische prinses.

Alexanders politieke idealen slaan spoedig stuk. in de na zijn dood gevoerde oorlogen gaat de eenheid des rijks voorlo'opig volkomen teniet. Eerst de Romeinen zullen Alexanders bestek uitwerken, en een wereldrijk bouwen, dat, hecht gekonsolideerd, den tijd tart.

Zijn kultuur-ideaal werkt echter door. De geestelijke horizon is schier oneindig ruimer geworden. Voor oost èn west ontsluit zich een nieuwe wereld. In Klem-Aziê, in Egypte ontstaan centra van kunst en wetenschap. Het woord van den ouden Griekschen dichter, dat de gansche aarde het vaderland van den goeden mensch is, schijnt profetisch te zijn geweest. Kosmopolitisme kenmerkt de ganschen hellenistische periode; men is geen burger van zijn stad, doch wereldburger.

Ook in godsdienstig opzicht beteekende de nieuwe lijd een omwenteling. De Griek had voorheen zijn eigen religie bezeten; nu leerde hij het bestaan van andere goden kennen. Alexander offerde den Egyptischen god Apis, en wenschte, dat zijn onderdanen het eveneens zouden doen.

Daarbij won de gedachte steeds meer veld, dat het onderscheid' tusschen de verscliillende godsdiensten meer schijn dan wezen was; of, gelijk men het in die dagen uitdrukte, dat de goden van alle landen slechts in hun namen verschilden. Werkelijk onderscheid tusschen den Griekschen en den Egyptischen hoogsten God bestond er niet; Zeus was dezelfde als Ammon; men kan hem Zeus of Ammon noemen, of beter nog Zeus-Ammon. En dit liberale standpunt nam men niet slechts tegenover de officieele religies in; men huldigde het eveneens ten aanzien van de mysteriegodsdiensten. In iedere kerk is wel wat goeds, gelooft men. En Plutarchus, de wijze van Chaeronea, schrijft een boek over Isis en Osiris, waarin hij aantoont dat er ook in dit geloof iets geestelijks is; men moet tot de religieuze kern van al deze godsidienstige verschijnselen doordringen I

Ook het Jodendom laat zich thans gelden. Zijn godsdienst was tot nu toe volksgodsdienst geweest. De enkele uitzonderingen van niet-Israëlieten, die Israels God leerden kennen en belijden, bevestigden den regel van het parlikularistisch karakter van de Oude BedeeUng. Dit alles schijnt nu anders, geheel anders te worden. Geen godsdienst van het Joodsche volk is de vereering van den God Israels; zij heeft even veel, ja nog meer rechten dan alle andere religies; zij wil wereldreligie worden. Een machtige drang tot expansie maakt zicli van den godsdienstigen Jood meester.

En het kan niet ontkend worden, dat de kansen goed staan. Israels uitgesproken monotheïsme pakt; er kan slechts één hoogste God zijn, één God, die waarlijk op dien naam aanspraak kan maken. Ook de geestelijke vereering van dien God, de eeredienst zonder beelden, gelijk ze elders in de tempelgebouwen staan opgericht, maakt indruk. Vooral echter de zedelijke ernst van Israels godsdienstige opvattingen blijkt velen aan te trekken; er leven in die dagen moreele beseffen, die een goeaen klankbodem voor de Joodsche wetspredlking vormen. En het Jodendom weet vooral hiervan ruimschoots partij te trekken. Vanuit Jeruzalem klinkt uit den mond van Rabbi Hillel het woord: Heb alle schepselen lief en breng ze tot de wet! In Alexandrië belast de Grielisch-sprekende Jood Philo zich met de taak, aan te toonen dat de wet niet voor Israël doch voor de geheele wereld bedoeld is; zij is humaan, natuurlijk, vanzelfsprekend. In Rome verkondigt Josephus, de gunsteling van keizer Titus, dat het niet meer dan billijk is, van de onsterfelijke Mozaïsche wetgeving te spreken.

Ongetwijfeld heeft de Joodsche propaganda zidh' ook van middelen bediend, die ons eenigszins wonderlijk aandoen. Men trachtte den heiden de ceremoniën van het Oude Testament aannemelijk te maken, door deze te vergeestelijken. Naast de lichamelijke onderhouding van de sdhaduwachtige wetten onderscheidde men een geestelijke; zoo verklaarde men de besnijdenis als het afsnijden van de kwade gedachte, de reinheidswetten als vergend de reinheid der ziel. De letterlijke opvatting bracht men voor zichzelf dan wel in de praktijk, maar bij de propaganda stond de allegorische verklaring zóó op den voorgrond, dat de andere vrijwel uit het oog werd verloren.

Een ander propaganda-middel, dat wij niet meer kunnen billijken, was de vervalsching van bestaande heidensche gescihriften en de opstelling van Joodsche boekjes onder den naam van heidensdhfe schrijvers. Tot meerdere glorie van het Jodendom het men Grieksche dichters allerlei uitspraken doen, die onmogelijk door hen gezegd kunnen zijn. Aristeas, een hooge beambte van den Egyptischen koning, zou een brief aan zijn broeder geschreven, hebben over de wonderlijke vertaling van het Oude Testament in het Grieksch. Zelfs de heidensche Sibylle roemt Jood en Jodendom. Middelen, die door het doel geheiligd worden!

Doch het doel schijnt allengs bereikt te worden. De Joodsche filosoof Philo en de gesdhiedsohrijver Josephus beroemen zich erop, dat in hun da-

geai de Joodsche leer op ougetende wijze verbreid is, en zij hopen op een toekomst, waarin de Joo'dsclie wet aller liarten zal gewonnen hebben; Philo's messiaansche verwachtingen loopen hierop uit, dat 'eenmaal de gansche wereld Joods geworden zal zijn. Ooli uit het Nieuwe Testament vangen wij soortgelijke klanken op. Jezus schetst, hoe men zee en land omreist om één Jodengenoot te maken, en Paulus karakteriseert den Joodschen propagandist als den leidsman der blinden, hel licht dergenen die in duisternis zijn, den onderrichter der wijzen, den leermeester der onwetenden, hebbende de saamvatüng van alle kennis en waarheid in de wet (Matth. 23:15, Rom. 2:19 V.).

Welk een geloofsijver, welk een zucht om de gansche wereld Ie veroveren!

Vooreei-st beperkten zich deze veroveringen echter slechts tot de naaste omgeving van Palestina. Damaskus, eertijds de hoofdstad van Syrië, wordt verjoodst. Ons wordt meegedeeld', dat bijna alle vrouwen daar tot de proselieten behoorden. Dan wordt de expansie voortgezet; koning Izates van Adiabene knoopt aan het hof van een bevriend vorst kennis aan met den Joodschen handelaar Ananias; binnenlcort laat hij zich besnijden en gaat met de zijnen tot de Joodsche religie over. Hij Iaat een paleis te Jeruzalem bouwen, en wordt er begraven. In Apamea wordt de filosoof Numenius door de Joodsche religie getroffen; hoewel hij heiden blijft, is Mozes voor hem de groote leermeester, de profeet, die geen nadere aanduiding behoeft. Dan slaat het Jodendom de wieken nog verder uit; in Europa, in Rome zelf verkrijgt ïiet vasten voet. Aan het keizerlijk hof is de Joodsche invloed merkbaar; maar weinig sdieelt het, of de Joodsche prinses Berenice neemt naast Titus plaats op den keizerlijken troon; slechts haar twijfelachtige reputatie maakt dit onmogelijk. Doch wat nog niet is, kan worden; Philo's toekomstdroom schijnt de verwerkelijldng te naderen.

Toch zal deze droom nooit werkelijkheid kunnen worden. Slechts één bezwaar drukt de Joodsche propaganda, maar dit ééne bezwaar geeft tegenover alle aanknoopingspunten en allen zendingsijver den doorslag: Het Jodendom blijft exclusief. Men moet Jood worden, om den Joodschen godsdienst te kunnen belijden. Men moet met het heidendom onherroepelijk breken. Toetreden tot het Joodsche geloof beteekent al het andere afzweren.

En zeker, de Hellenist wil wel erkennen, dat er goede en schoone dingen in Israels godsdienst gevonden worden; zijn liberaliteit opende hem het oog voor een geestelijken kern in elke religie. Maar het stuit hem tegen de borst, te aanvaarden, dat alleen de Jood het weet, alleen de Joodsche God de ware God is en alleen Israels Oude Testament Gods openbaiüng.

Zoo werkt de Joodsche propaganda juist hierdoor iets gansch anders uit, dan wat zij bedoelde. De reaktie wordt in de meeste gevallen niet gunstig, maar hoogst ongunstig. Menschen met een scherp inzicht als Celsus schudden het hoofd, en achten het al te dwaas, te gelooven dat Israels God iets anders zou zijn dan de Zeus der Grieken. Zij trachten aan te toonen, dat al het bizonder- Joodsche ontleend is aan niet-Joden, en op oorspronkelijkheid geen aanspraak kan maken; de besnijdenis heeft Israël van Egypte overgenomen, do geestelijke voorstelling van God is reeds bij Heraklitus te vinden. En een serieus man als Plutarchus vraagt zich af, of het Loofhuttenfeest niet een soort Bacchusfeest is.

J. L. KOOLE,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 oktober 1938

De Reformatie | 6 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 oktober 1938

De Reformatie | 6 Pagina's