Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Atle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Niet heelemaal juist.

In het April-nummcr van het Geref. Tlieologisch Tijdschrift heeft Prof. Ridde'rbos een artikel geschreven over „Versterking van het geloof uit de goede werken".

Hij wil daarin aantoonen, dat Calvijn, op wien men zich in den strijd over deze quaestie nog al eens beroept, inderdaad leert, dat een kind van God, door te zien op zijn goede werken, geloofsversterking kan krijgen.

Voor ik daar Of) nader inga een paar opmerkingen vooraf.

Prof. Ridderbos zegt, sprekende over de beteeke^ nis van de goede werken voor de verze'kerdheid des gcloofs: „Naar mijn overtuiging staat deze beteekenis op grond van lieel de Schrift zóó vast, dat ook al zouden de door ons ho'O^geschatte Hervormers en andere vaders het tegendeel leeren, dit mij geen oqgenblik in twijfel zou brengen."

Met deze uitspraak ben ik persoonlijk heel blij. Het liomt mij inderdaad voor, dat men tegenwoordig gevaar loopt, in den theologischen strijd, te eenzijdig zich te beroepen op wat de vaderen gezegd hebben en te weinig te rade te gaan met wat de Schrift zelf ons leert.

Geen beroep op Calvijn of op eenig canomcus of dogmaticus maakt een quaestie uit, maar alléén het Woord Gods.

Daarom (dat is mijn tweede opmerking) had ik zoo graag gehad, dat Prof. Ridderbos in dit artikel, al was het maar even, gepoogd had, te laten zien, dat zijn beschouwing inderdaad grond vindt in de Heilige Schrift.

Hij doet dat niet. Hij zegt wel, dat wanneer een prediker of theoloog zou komen en zeggen: „eerst die kleingeloovigheid wegdoen en dan pas kunnen de goede werken aan de beurt komen", dat hij dan in die tot sterking van zijn geloof voorgeschreven m e- thodc niet de leer van Calvijn en — wat meer zegt — niet de stem van zijn Meester zou herkennen, — maar hij blijft in gebreke, ook maar met een enkel woord, te bewijzen, dat de Meester inderdaad anders spreekt.

Dat spijt mij. Ik weet wel, het gaat in zijn artikel niet over wat de Schrift, maai- over wat Calvijn van deze dingen zegt, maar waar zóó sterk uitgesproken wordt, dat, naar des schrijvers overtuiging, het Woord Gods aan zijn zijde staat, daar had! men toch, meen ik, eenig bewijs daarvoor mogen ver­ wachten. Temeer, omdat, naar mijn inzicht, in dezen strijd aan de Schrift zelf zoo' weinig aandacht wordt geschonken.

Van harte hoop ik, dat Prof. Ridderbos ook dat nog eens doen zal.

Prof. Ridderbos meent de beschouwing van Calvijn over de versterking van het geloof uit de werken aldus weer te kunnen geven.

„Calvijn wijst onvoorwaardelijk af de gedachte dat de geloovige, ook maar voor een klein gedeelte op zijn goede werken, als verdienende oorzaak zijner zaligheid, zou mogen rusten. Voor het gron 'd vest e n hunner zaligheid wil de Hervormer het oog alléén gericht hebben op de goedheid Gods. Maar wel meent Calvijn, dat, wanneer een mensch eerst die goedheid Gods, als grond zijner zaligheid, onvoorwaardelijk heeft aanvaard, liij daarna op zijn goede werken mag zien, om daaruit tot de overtuiging te komen, 'dat God hem inderdaad, om Christus' wil, deel aan het heil heeft gegeven."

Ik geef toe, dat men, bij vluchtige lezing, tot deze gedachte kan komen.

De door Prof. Ridderbos ten bewijze van zijn opvatting aangehaalde plaatsen uit de Institutie schijnen in die richting te wijzen.

Bijvoorbeeld: „Wanneer de consciëntie zoo gegrondvest, opgericht en bevestigd is, wordt ze ook bevestigd door het beschouwen van de werken; namelijk in zooverre als zij getuigenissen zijn, dat God in ons woont en regeert. Daar dus dat v& itrouwen op de werken geen plaats heeft, tenzij ge eerst het gansche vertrouwen van uw hart op de barmhartigheid Gods gesteld hebt, mag het niet schijnen te strijden met dat vertrouwen, waarvan het afhankelijk is. Daarom, wanneer wij het vertrouwen op'de werken uitsluiten, willen wij slechts dit, dat het hart van een Christen zich niet wendt tot de verdienste der werk en, als tot de hulp der zaligheid, maar dat het zich geheel en al vestigt op de belofte der onverdiende rechtvaardigheid Maar wij verbieden niet, dat hij door de teekenen van Gods goedertierenheid jegens hem dit geloof schraagt en versterkt. Want indien alle gaven, die God ons geschonken heeft, wanneer wij die in herinnering nagaan, ons in zekeren zin zijn als stralen van Gods aangezicht, waardoor wij verlicht worden tot het aanschouwen van dat hoogste licht Zijner goedheid, veel meer is dat voor ons de g e n a d e d e r g o e d e w e r k e n, d i e a a n t o o n t, dat de Geest der aanneming tot kinderen ons geschonken is."

Inderdaad, hier wordt gesproken van een geschraagd, een gesterkt worden van het geloof door het zien van de goede werken in ons leven; en daarmee s c h ij n t, voorzooveel Calvijn aangaat, deze zaak uitgemaakt.

Zoo meent ook Prof. Ridderbos. Maar wie zoo oordeelt is toch te snel met zijn conclusie.

Eer men tot deze conclusie komt, moet immers een antwoord worden gezocht op de vraag: „Wat verstaat Calvijn in dit verband onder het schragen en versterken van het geloof? "

Prof. Ridderbos zegt: „Het valt niet te ontkenr nen, dat in al deze uitspraken aan het opmerken van het werk Gods in ons eigen hart en leven ©en zeer belangrijke beteekenis wordt toegekend voor de versterking des g e 1 o o f s, of (wat w e- zenlijk hetzelfde is) voor de verzekering aangaande het kindschap." (Ik spatiëer, v. D.)

Maar daar gaat het nu juist om. Bedoelt Calvijn inderdaad met versterking des geloofs, dat iemand, die er niet heelemaal zeker van is of hij wel kind van God is, dienaangaande grooter zekerheid krijgt?

Ik voor mij ben overtuigd, dat dat niet zoo is. Het is nog niet zoo lang geleden, dat ik in „De Reformatie" iets heb geschreven over de quaestie van zwak geloof en klein geloof.

Natuurlijk mag ik van niemand eischen, dat hij dat stukje zou gelezen hebben. Toch vind ik het jammer, dat Prof. Ridderbos, op wat ik daar gezegd heb^ niet even ingaat.

Wij konden dan in het debat sneller vooruit komen.

Het komt mij voor, dat de Schrift, wanneer zij spreekt over zwak- en klein geloof, nooit bedoelt die gesteldheid des harten, waarbij een mensch zegt: „ik weet niet, ik weet niet of ik wel een waarachtig geloovige, of ik wel een kind des Heer en ben."

Klein geloof, zwak geloof is altijd dit, dat men het voorwerp des geloofs te klein neemt, dat de greep des geloofs niet wijd genoeg is. B.v. Petrus, die wegzinkt in de golven.

Petrus twijfelde er niet aan of hij wel den Heiland toebehoorde; maar dit was zijn gebrek, dat hij niet inzag, dat in dat toebehooren aan den Heiland ook lag opgesloten, dat, in dat oogenblik, die Heiland hem zou behoeden 'voor lOndergang in de onstuimige zee.

In Rom. 14:7 wordt gesproken van zulken, die zwak zijn in het geloof. *

Zijn dat menschen, die niet zeker zijn omtrent hun kindschap? Geen quaestie van.

Prof. Greijdanus zegt in zijn oommeniaar het 200 klaar: „Want deze zwakken in het geloof zien de volle beteekenis en verre strekking van de rechtvaardiging en verlossing dooir Gods genade in den Heere Christus niet in, en hebben niet voldoende oog voor den vollen omvang van dat heilswerk speciaal met betrekking tot bepaalde spijzen en dranken en dagen."

Voorzoover ik weet wordt nergens in de Heilige Schrift gesproken van menschen, die zwak zijn in het geloof in dien zin, dat zij aan hun kmdschap twijfelen, maar altijd in den zin van: „niet inzien of niet gelooven de beteekenis van het kindschap voor een bepaalde situatie".

Geloof sversterking wordt dan natuurlijk, dat een kind van God al klaarder inzicht krijgt in de alomvattende beteekenis van het geloof in Christus, waardoor wij onder alle omstandigheden, in leven en sterven, boven gevaar en verderf veir^ heven, en van alle slavernij verlost zijn.

En wat bedoelt Calvijn nu in de door Prof. Ridderbos aangehaalde plaatsen met die geloofsversterking?

Nog eens. Prof. Ridderbos kan wel zeggen: „dat is wezenlijk hetzelfde als de verzekering aangaande het kindschap", maar dat moet bewezen worden. En nu komt het mij voor, dat juist tiit de aangehaalde uitspraken van den Hervormer blijkt, dat hij met geloofsversterking niet bedoelt wat Prof, Ridderbos er van maakt.

In een volgend artikeltje hoop ik dat aan te

toonen. D. van D.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 juni 1939

De Reformatie | 8 Pagina's