Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE HISTORIE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE HISTORIE

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een Interessant stuk autobiografie.

In onze artikelen over het verbond hebben we nog al eens den naam van L. J. Hulst genoemd. Hij schreef „Supra en Infra", „Kentering in de Verbondsleer", en ook „Drie en zestig jaren Prediker" (Kampen, 1913). Bizonder interesseert ons de „kentering" in de verbondsleer van ds Hulst zelf, gelijk hij daarvan een overzicht geeft. Ds Hulst is op bldz. 56 toegekomen aan zijn verblijf te Ferwerd. Hij vertelt:

Ook kreeg ik door wekelijksche conversatie met Ds J. R. Kreulen en Stukwisch, heel wat verandering in mijne levenswijze. Ik ging al spoedig de Dogmatiek bewerken, niet voor de pers, maar voor mijn eigen gebruik, want ik begreep, dat er anders vele donkere hoeken zouden overblijven, die ik nooit een bezoek bracht, en die ik als duistere spookholen vreesde. Ik heb er 1000 pagina's van beschreven, doch niet geheel voltooid. Later heb ik te Stadskanaal heel de Dogmatiek korter bewerkt en voltooid. Ik onderging echter hier niet alleen eene wijziging in mijn studie-gang, maar van meer beteekenis was mijne wijziging ten aanzien van mijne Verbondsopvatting. Eene wijziging, die later mijn geheele leven en werk gecontroleerd heeft. Hoe dat was en is geworden? Aldus: Theoretisch ben ik nooit een Labadist geweest, maar er was eene verborgene zuigkracht in mij en mijne omgeving, welke mij practisch daarheen trok, zonder dat te begrijpen. Wat die zuigkracht was? Ik zal probeeren, om het u duidelijk te maken. Beslist geloovende, aan eene eeuwige verkiezing tot zaligheid, van ieder, die zalig wordt, gelijk ik nog heden geloof — was ik er van meet af op uit, om met dat besluit alles in den tijd te beheerschen. Ik las in sommige boeken van een eeuwig Genade-verbond, opgericht van God den Vader, met den Zoon, ov e r de uitverkorenen. Dat was koren op mijnen molen. Daar ging ik mede dwepen, dat hield ik met hand en tand vast, en ik dacht zeer ongunstig over hen, die daar niet van wisten; och, och! wat was dat eene groote, eene kostelijke gedachte, zoo ik meende althans. Weldra begon ik pogingen aan te wenden, om dat „eeuwig Genade-ver b-o nd" op de practijk van ons kerkelijk leven hier in den tijd van toepassing te maken. Maar hoe verbaasd stond ik te kijken, toen dat niet gelukken wilde. Ik moest dan wel de voorkeur geven aan hen, die het Evangelie alleen aan de uitverkorenen willen prediken; ik moest dan wel leeren, dat de sacramenten niet de belofte des Evangelies verzekeren, maar der uitverkorenen toebehooren aan Christus; ik mocht dan het sacrament alleen aan de uitverkorenen toedienen, en die wist ik niet te onderscheiden; ik mocht dan geen uitverkorene met den Christelijken ban treffen; en ik mocht niemand troosten, dan onder de voorwaarde, dat hij tot de uitverkorenen behoorde enz. Had ik nu maar kunnen denken, dat ik, in dit eeuwig Genade-verbond V a n- den Vader met den Zoon over de uitverkorenen, slechts een menschelijke formulatie had, ik zou dat idee hebben opgegeven, doch dat kwam niet bij mij op, maar ik verweet mij zelf, dat ik te dom was, om dat naar behooren te verstaan. Ik las, ik dacht en bad, doch ik was ongeveer 10 jaren predikant, eer ik wist, hoe het met dat „Verbond" gelegen was. Hoe ik dan tot helderheid kwam?

Bij al die worstelingen was echter eene gedachte bij mij tot volkomene zekerheid gerijpt, die de achtergrond werd voor de oplossing, ofschoon ik er langen tijd niets mede kon uitrichten. Die gedachte was: „Als men met zijn denken ook maar eene seconde boven de schepping gaat, dan vindt men daar niets, dan de eeuwige, onveranderlijke wil van den Drieeenigen God". De aanhangers van een eeuwig Genadeverbond beweren daarentegen, dat de tijdelijke dingen voor God van eeuwigheid hebben bestaan. En ofschoon ik niemand wil beschuldigen, riekt deze laatste stelling mijns dunkens echter naar het Pantheïsme. Eindelijk heeft God naar mijn zuchten gehoord. Hij wist, dat het mij te doen was, om de waarheid te verstaan. Ik kreeg echter geen hoorbare stem uit den hemel, maar Hij leidde mij in de H. Schrift, om Zijne meening te verstaan. IVIijne aandacht viel op Rom. 6 : 3, 4: „Of weet gij niet, dat, zoo velen als wij in Christus gedoopt zijn, wij in Zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven, door den Doop in den dood; opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden". Ik dacht er aan, om over dien tekst te prediken, doch ik herinnerde mij, dat ik hem al tweemaal in eene Bijbellezing ontmoet, maar niet goed verklaard had. Ik zeide tot mij zelf: dan wordt het wel tijd, dat ik het beter doe. Ja zeker, maar kunnen beteekent ook wat. Paulus spreekt echter niet over zoo'n diepzinnige zaak, want hij zegt tot de Romeinsche Christenen, die toch wel niet zoo heel geleerd en diepdenkend geweest zullen zijn — „Of weet gij niet" — zoo onkundig mag ik u toch niet denken. Hè, - dacht ik, ben ik dan nog onkundiger dan die „groene" Romeinen? Want ik weet het niet. Mijn besluit was: het kan niet anders zijn, dan dat ik lijd aan een vooroordeel, dat mij verkeerde parten speelt. Ik wierp mij in mijnen stoel, zuchtte tot God om Zijne voorlichting, en stelde mijnen geest open voor alle mogelijke gedachten dieneiangaande. Vele gedachten gingen mij voorbij, die ik al voorlang als onhoudbaar had moeten afwijzen. Eindelijk kwam er een, die ik vastgreep, vasthield, van alle kanten beschouwde, en straks verder uitwerkte. Wat die gedachte was? Die gedachte was het verband, tusschen Gods eeuwig besluit en de tijdelijke uitvoering. Ik had mij afgetobd, om dat verband te vi n d e n, en dan kwam ik altoos verkeerd uit: óf ik beheerschte met het besluit de bediening der verzoening en werd onbijbelsch en ongereformeerd; èf ik beheerschte met de bediening der verzoening het besluit Gods en dan kwam ik in Remonstrantsche wateren. IMaar nu zag ik in, dat ons menschen geen deur geopend was, om dat verband te vinden, maar dat God ons integendeel gewaarschuwd had, om de verborgene dingen aan Hem over te laten, en ons met het geopenbaarde te vergenoegen, Deut. 29:29.

Dit vastgesteld zijnde, begreep ik, dat Gods b e- sluit absoluut van eeuwigheid is, over alles gaat, wat er in den tijd is en geschiedt, en volstrekt onveranderd uitgevoerd wordt; — doch dat de wegen, die God bij de uitvoering van zijn besluit bewandelt, voor ons geheel onnaspeurlijk zijn, Rom. 11:33. Toen mij dit glashelder voor oogen stond, liet ik dat speculatief Genade-verbond van eeuwigheid onmiddellijk los, en ik daalde af naar het Verbond, dat God, Gen. 17, met Abraham en zijn zaad heeft opgericht, en waarop, door geheel den Bijbel heen, terug gewezen wordt. Toen ik daar vandaan eenen blik wierp op den Bijbel en de Geref. Belijdenis, als ook de liturgische schriften, zag ik aanstonds daarmede ongekunsteld overeen te komen. Ik dankte God, dat hij mij uit den doolhof verlost en op de effene baan Zijns Woords gezet had. Maar ik zag ook in, dat slechts weinigen het Verbond Gods recht begrepen, en daarom beloofde ik Hem, dat, als Hij mij Zijnen bijstand wilde leenen, het aan mij niet liggen zou, wanneer de menschen onkundig daarvan hieven.

Bij gezegde inspanning had ik mijnen tekst vergeten; doch nu ik weer tot mij zelf kwam, keerde ik tot mijnen tekst (Rom. 6:3, 4) terug, en ik vond hem nu volstrekt niet moeilijk meer. Ik had nu niet alleen algemeene en bij zondere genade, maar algemeene genade, verbondsgenade en zaligmakende genade. In deze middelste sfeer had ik dus niets te doen met Gods besluit. Ik begon mijnen tekst te lezen: „In Chr. gedoopt" dat kan niet veel anders beteekenen, dan sacramenteel in Zijne gemeenschap, die men verklaard heeft te aanvaarden, te worden bevestigd. Doch wie moet ik daar onder rekenen? Zoo velen als wij in Chr. gedoopt worden? Ook de niet uitverkorenen? Ja zeker, zoo velen als er gedoopt worden. En wat zegt hij van deze? Dit: dat zij in Christus' dood gedoopt zijn. Wat zegt dat nu anders, dan dat de gemeenschap, de wederzij dsche verbintenis. op Christus' dood baseert? God toch kan de afwassching der zonde niet toezeggen of verzekeren, dan op grond van de genoegdoening, door Christus' dood aan Gods gerechtigheid geschied; en de doopeling kan de gemeenschap met God niet aanvaarden, zonder te zien op den dood van Christus. Geheel de handeling des Doops baseert dus op den dood van Christus.

De diepe beteekenis des Doops wordt nader verklaard in het vierde vers: „Wij zijn dan met Hem begraven, door den Doop in den dood". Het woordje „ w ij " doelt zeker niet op hunne uitwendige persoonlijkheid, maar op den ouden mensch der zonde, of den doopeling, zooals hij voor zijn Doop gerekend werd, buiten en tegen God over te staan. Naar dien ouden mensch zegt hij, zijn wij „begraven in den dood" d.i. door begraving in den staat des doods overgegeven. Maar hoe is dat geschied? „Door den Doop", zegt de tekst d.i.: Op Gods bevel en met eigen toestemming gaat de doopeling in het water ten onder. En dat watergraf beteekent sacramenteel, dat God de vernietiging van dien ouden mensch daardoor eischt en belooft, en dat de doopeling daaraan zijne goedkeuring geeft. Door beide wordt die oude mensch dus in dit watergraf ten doode overgegeven. Doch wat beteekent dat „met Hem" d.i. met Christus? Niet werkelijk, maar sacramenteel; niet gelijktijdig, maar gelijkvormig, d.w.z. Christus is stervende, als onze plaatsvervanger, vrijwillig den' dood ingegaan, om dien daardoor voor ons te vernietigen — evenzoo geeft de doopeling daarbij zich zelf — in geheel zijn zondig bestaan — vrijwillig in den dood over. Welk een heerlijk vertoog! Christus stierf om onze zonden te niete te doen; door het geloof grijpt men Hem aan en houdt men Hem vast, om aan den dood te ontkomen. En in het Sacrament des Doops wordt die genade door den doopeling beleden, en die zelfovergave symbolisch uitgesproken. Hoe juist beantwoordt deze opvatting aan het verband! Paulus had in vers 2 gezegd, dat de geloovigen aan de zonde gestorven waren, en er dus niet meer in konden leven. De waarheid van dat gestorven zijn aan de zonde, bevestigt hij, met het sprekend vertoog, dat hun Doop daarvan geeft.

Dit wordt nog sterker aangebonden met: „Opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is, tot heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden". De doopeling staat uit zijn watergraf weer op, en begint zijn leven opnieuw. Doch niet zooals voorheen. Hij heeft zijn zondeleven door den doop begraven en dus achtergelaten, en nu behoort zijn leven gelijkvormig te worden aan den opgewekten Heiland. Hoe zoo? Dus: Christus, die door Zijn sterven, aan den dood alle recht van bestaan ontnomen had, werd opgewekt en trad het leven opnieuw weer in, om den dood nu ook f e i t e 1 ij k van uit zijne schuilhoeken te verdrijven, tot heerlijkheid des Vaders, die Hem dat opgedragen had. Evenzoo nu staat de doopeling van uit zijn graf op, om, de zonde achtergelaten hebbende, nu feitelijk Gode te leven.

Toen ik op deze wijze van mijn dwepen met een Genadeverbond van eeuwigheid verlost was, en den tekst op voorzegde wijze, sacramenteel opgevat en ontleed had, was ik in beginsel van mijne Labadistische bekrompenheid verlost, behalve een punt, dat mij nog geruimen tijd gehinderd heeft. Wat dat was? Dit: het was van voor lang eene ingeroeste gewoonte geworden, om, als vrucht van het Labadisme, het kerkelijke leven van de Verkiezing en de Wedergeboorte te doen uitgaan, inplaats van het Genade-verbond, opgericht met Abraham en zijn zaad. Dientengevolge stelde men de menschen, bij het Belijdenis doen en Avondmaal vieren, steeds voor de vraag, of men zich door bekeering en geloof van zijne verkiezing en wedergeboorte verzekerd was, en zoo men die bewustheid miste, dan had men liever terug te blijven, opdat-men zich zelf geen oordeel ete. Nu had ik de misduiding van dien tekst (1 Cor. 11: 29) wel al voor lange begrepen, en ik gevoelde wel, dat het met deze manier van doen niet naar behooren toe ging; doch hoe het dan moest? dat was nog al eene moeilijke vraag. Na lang tobben begreep ik, dat het hier volstrekt de vraag niet was, of men zich uitverkoren wist, maar of men waar was, in, wat men daar door de daad belijdt. De sacramenten toch hangen niet aan de verkiezing of het zoogenaamde eeuwig Genade-verbond; maar aan het Verbond Gods met Abraham en zijn zaad opgericht. Gen. 17 : 7. Bij het sacrament heeft men evonzoomin met zijn genade - staat te doen, als bij het hooren van de prediking des Woords. Maar het is de vraag of men in zijne verklaring — bij de toenadering uitgesproken door de daad, dat men zich voor verdoemelijk erkent en zijn uitzicht alleen in Christus' dood is, — de overtuiging van het hart uitspreekt, dan of het maar eene uitwendige beweging is, waarbij het hart niet eens te pas komt. Toen ik nu dat begreep, werd het mij duidelijk, dat onze belijdenis^ schriften voor hem, die ten Avondmaal nadert, wel vordert, dat hij leed draagt over zijne zonde, dat hij gelooft de vergeving der zonde, van God hem in het Evangelie geschonken (aangeboden) te zijn, en dat hij zijn leven begeert te beteren, — maar niets vraagt ten aanzien van zijne verhouding tot God. Trouwens de versterking daarin is veeleer de vrucht, dan dq voorwaarde van het Avondmaal. Op deze wijze kwan) ik allengskens met de H. S. en de belijdenis der Gereformeerde kerken in overeenstemming. Nog wat later vond ik uit, dat de oorzaak van dien misstand moest gezocht worden in eene onbewuste „ b e g i n^^ selverwisseling". Hoe zoo?

Toen er in de laatste helft der 17de eeuw een toestand opdoemde van leer- heiligheid maar levens- onheiligheid, waren er toch eenige Leeraars, die de onhoudbaarheid daarvan inzagen, en deswege gedrongen werden, om daartegen op te komen. Bekend zijn vooral onder ons, de namen van Brakel, Hellenr broek, Smijtegeld enz. Zonder kwade bedoelingeij lieten zij het dikwijls zoo voorkomen, alsof hetAvondr maal alleen voor de uitverkorenen was, en de hypocrieten zich de eeuwige verdoemenis aten. Nu was daar wel wat waars in, maar die waarheid wer0 onjuist voorgesteld, en daardoor kwam de verbuiging

tot stand. Het is w e 1 waar, dat alleen de uitverkorenen den zegen van het Avondmaal vsregdragen, doch het is niet vs'aar, dat het sacrament alleen voor de uitverkorenen was ingesteld, maar voor alle onergerlijke bondgenooten; het is ook wel waar, dat een hypocriet aan den Avondmaals-disch zijn oordeel verzwaart, doch - niet, omdat hij niet uitverkoren is, maar .omdat hij onwaar of twijfelachtig daar aanzit. Het is evenzeer waar, dat een hypocriet onder de overige dealen van de bediening der Verzoening, alsook door het genot van allerlei natuurlijke zegeningen, zijn oordeel verzwaart. Weldra werd het eene eer, om in die richting strenge proefpreeken te houden. Zonder te 'beseffen, dat men .een verkeerde baan opging, kwam het H. Avondmaal practisch in verband met verkiezing en wedergeboorte. En of de leeraars soms het nog eens een teeken en zegel van het Verbond Gods noemden, dat had geen effect meer. De meeste menschen dachten, dat de „vrome" menschen (dezelfde als uitverkorenen) daar de verzekering hunner eeuwige zaligheid ontvingen. En hij, die zich zelf zulk eene vroomheid niet durfde toeëigenen, die bleef maar terug, de zaligheid hing toch ook niet aan een stukje brood en een teugje wijn. Sommigen stelden er eene eer in, dat er maar weinigen tot den Avondmaalsdisch naderden. Zoo heeft het sacrament zijne ware beteekenis bij de massa allengskens verloren, doordien men het aan verkiezing en wedergeboorte, in plaats van aan het Verbond, had leeren vastmaken. Bovendien bleef een goed deel van het Avondmaal af, sommigen uit vrees en anderen, omdat zij in het niet toenaderen een teeken van nederigheid zagen, zonder er aan te denken, dat zij zoodoende Gods Verbond verbraken.

Deze misstand en beginsel-verwisseling heeft in tateren tijd alle kerken doen hinken aan de rechterof linker heup. Het beste gedeelte, waartoe ook wij behooren, hinkt meer of min aan de rechter heup, door het kerkelijke leven van verkiezing en wedergeboorte te doen uitgaan. Zij meenen het goed, maar plassen met dat al in Labadistisch-mystieke wateren rond. Anderen, die dat willen ontwijken, zonder die beginsel-verwisseling te verstaan en te herstellen, worden naar het liberalisme en vandaar naar het rationalisme heengetrokken. De eenige weg voor de kerken om zich weer op te richten en in den weg van God te wandelen, is deze, dat men het Verbond Gods in Bijbelschen zin leere verstaan en met vaste hand geheel de kerkelijke samenleving daarnaar regele. Onze kerk heeft in de afschaffing van het „Doopledenstelsel" een belangrijken stap gedaan in de goede richting, maar ik vrees, dat men den wortel van den misstand, dien men te boven wil komen, niet algemeen begrepen heeft, althans ik bemerk dat niet in gesprek noch geschrift, en als dat de overhand krijgt, dan is onze kerkelijke bekeering ook eene morgenwolk en vroegkomende dauw gelijk. Zonder herstelling van de verwisseling der beginselen is er geene verwachting. Eldets heb ik breeder aangewezen hoe men van uit het Verbond het gemeentelijk leven heeft in te richten, en dus ga ik daarop hier niet verder in.

Ik geef het citaat onverkort, want het is moeilijk te verknippen. Dat ik het met alles eens zou zijn, zal wel niemand verwachten. Ik denk anders dan de schrijver' over Rom. 6 : 4, vind (met Geesihk, zie hferonder) zijn exegese daarvan „bedenkelijk", acht zijn alternatieven (b.v. van al-of-niet-handelen over de verhouding tot God) soms onjuist, zie de positie van Abraham iets anders, en geloof, dat wat door prof. Lindeboom betoogd en tenslotte door de kerken aanvaard is aangaande Rom. 6:4 („den doop in den dood") wel een ander licht werpt op een en ander. Overigens is de onderscheiding tusschen drie-erlei genade (algemeene, verbonds- en bizondere genade) niet zoo vreemd als 't lijkt; ook oudere dogmatici hebben reeds gezegd, dat men moet onderscheiden tusschen al-gemeene, gemeene en bizondere genade; wat wel niet hetzelfde is als hetgeen ds Hulst zegt, maar toch zijn opmerkingen van ter zijde belicht.

Hoofdzaak voor ons is, eens te doen zien, hoe de moeilijkheden van tegenwoordig (b.v. inzake genadeverbond en zelfonderzoek) reeds bij de ouderen leefden. Ze komen op geregelde tijden terug.

Niet minder interessant dan dit stukje autobiografie is, wat prof. dr W. Geesink er over geschreven heeft in „Heraut" nr 1919 (1 Nov. 1914). Dat Geesink bezwaren hebben zou, kan, wie hem kent, reeds van te voren constateeren. Eensdeels heeft m.i. Geesink gelijk, als hij zachtkens protesteert tegen de passage, waarin sprake is van „pantheïsme". Voor een ander deel geeft Geesink m.i. Hulst's standpunt niet juist weer, als hij meent, dat Hulst het „pactum salutis" (den eeuwigen raad des vredes tusschen Vader, Zoon en H. Geest) prijsgeeft. Ik meen, dat Hulst juist genadeverbond en vrederaad onderscheiden vsdl. Maar dat blijve rusten. Mij interesseert de gemoedelijkheid van Geesink, als hij inzake Hulst's omkeer schrijft:

Tot dien keer kwam het eerst toen hij 10 jaren predikant was en te Ferwerd, zijn tweede Gemeente in Nederland stond.

Die keer bestaat hierin, dat hij, tot op dien tijd vasthoudende aan de leer van het „eeuwig Verbond der verlossing" of het Pactum Salutis, die leer toen los liet. Iets waarmee hij, omdat deze leer geen kerkelijk dogma is, echter nog niet ourechtzinnig werd.

Op den laatsten zin lette men. En men denke dan eens aan wat in de laatste jaren ons kerkelijk leven overkomen is! Zijn eigen standpunt formuleert Geesink aldus:

Dit Pactum Salutis of eeuwig-Verbond over de verlossing der uitverkorenen tusschen de drie personen in het Goddelijk wezen, is wel niet te scheiden, maar toch te onderscheiden van het in den t ij d tus­ schen God en de menschen gesloten Verbond der genade. Ook hierin te onderscheiden, dat krachtens het verschil tusschen het eeuwige en het tijdelijke, het eerste niet, het tweede wel, naast 'n voor ons onzichtbare ook 'n zichtbare zjjde heeft.

Het stukje biografie leek me voor onze lezers wel belangwekkend.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 november 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE HISTORIE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 november 1939

De Reformatie | 8 Pagina's