Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De pliiriforniiJeit.

De hoer T. v. Popta toont zich in „Urn. Kb." bezorgd over het door prof. Hepp weder ontlietende pluriformiteitsdebat. Hij is bang, dat de tegenstellingen onder ons zullen worden toegespitst.

Wij zijn er ook bang voor. Maar juist daarom is het debat zoo nuttig. Het is het eenige medicijn, om te verhinderen, dat de tegenstellingen b 1 ij vend gemaakt worden. Ik zie de zaak zóó — en ik heb ook wel „objectieve gronden" voor deze meening, dat er maar een kleine verslapping van de aandacht noodig is, om een kerkelijke uitspraak bij stemming te zien aangenomen, welke eens en voor goed de tegenstanders der pluriformiteitsidee zou brengen in de positie van de niet-overtuigden, die door een toevallige lileine meerderheid van theologen in de minderheidspositie zouden zijn gebracht. Dat kan slechts verhinderd worden door argumentatie in de pers. Publieke bespreking is derhalve eventjes een openbaar wording van bestaande tegenstellingen. Maar voorts is ze een prachtig wapen tegen het b 1 ij v e n d maken er van.

Het feit ligt er nu eenmaal, dat een deel der broederen op allerlei wijze tracht, bepaalde meeningen van hun groep aan anderen voor te schrijven. De aanvallen, die sinds 1934 in het openbaar of in semi-publieke bijeenkomsten ondernomen zijn op hen, die meenden, dat sommige pluriformiteitstheorieën, zooals ze onder ons ingang zochten te winnen, onjuist waren, hebben in scherpte niet verloren. En nu één van beide. Degenen, die van oordeel zijn, dat de pluriformiteitsopvatting van meer dan één met de eerlijk uitgelegde belijdenis niet strookt (wij maken onderscheid tusschen dézen en genen), zwijgen om den lieven vrede, en onder den indruk van een of ander „vredesoffensief"; — maar dan moeten ze aanzien, dat een proces, dat reeds enkele jaren lang doorloopt, verergt het proces van langzame begunstiging van Kuyper's pluriformiteitsidee. Of, zij gaan spreken; maar dan dient ook op de kwestie nader te worden ingegaan, en komt bloot te liggen, wat anders had kunnen toegedekt blijven.

Voor mijzelf meen ik, in betrekking tot de pluriformiteit aan toespitsing der tegenstellingen niet gedacht te hebben. Inzake de kerk schreef ik vóór '33, en ook daarna onderscheiden artikelen, die ik nog nimmer serieus bestreden acht. Maar ik raakte niet aan de opinie van prof. dr H. H. Kuyper, hoewel ik reeds sinds jaren van oordeel ben, dat zijn beantwoording van dr Buizer's gravamen op een kardinaal punt (de bedoeling n.l. van art. 27 der Éelijdenis) den toets niet kon doorstaan. Ik raakte evenmin aan de meening van prof. dr K. Dijk, tegen wiens referaat: „Buiten de Kerk geen zaligheid" ik eveneens enkele bedenkingen had en heb; want, al constateer ik dankbaar, dat een deel van mijn bezwaren tegen prof. Kuyper's betoog ook bij hem blijken te leven, ik meen tevens, dat de referent op het kardinale punt niet heeft „doorgebeten" tot op het been (57). Ook sprak ik niet over wat ik intusschen reeds jaren lang werkelijk meen, dat n.l. de stand der kwestie er niet op verbeterd is, sinds' dr A. Kuyper over de zaak schreef.

Met dit laatste bedoel ik dit.

a. Dr A. Kuyper heeft eens rondweg geschreven, dat de manier, waarop de geloofsbelijdenis over de kerk spreekt, een ander kerkbegrip op den voorgrond plaatst, dan in veler pluriformiteitsleering uitwerking kan vinden. Die taal was duidelijk; en, wijl ik geloof, dat ze wadr is, ware het m.i. goed geweest, dat dit ook openlijk erkend bleef. Evenwel, later heeft men de belijdenis zóó leeren lezen, dat de afstand tusschen haar en de voorgestane pluriformiteitsidee al kleiner werd. Men heeft dr A. Kuyper's meening zóó verdedigd, dat zijn eerlijke en spontane belijdenis van daareven overbodig scheen geweest te zijn. Toch ligt juist daar de eigenlijke zenuw bloot.

b. Oppositie tegen de pluriformiteitstheorie is officieel wel geheel en al onder ons mogelijk gelaten, want tot nu toe heeft geen enkele synode het bestaan, aan deze meening haar sanctie te geven. Maar intusschen is er v/èl een poging gewaagd, om deze oppositie in den hoek te duwen, waar het niet erg prettig is. En dat soms op een manier, die, indien ook de opponenten „met scherp wilden schieten", zooals hun immers wel eens vóórgedaan is, aanleiding worden kon tot zeer onaangename stemmingen. Er is b.v. geschreven, dat de ware en de valsche kerk moeilijk te onderscheiden zijn. In den ijver vergat men, dat de belijdenis het toch eigenlijk precies andersom zegt. Stel u eens voor, dat nu de opponenten van de pluriformiteitsidee eens daarover een aanklacht gingen indienen: de man, die dit schreef, verandert de belijdenis! Te dwaas, om over te spreken, zegt u? Maar ik heb zotter dingen gezien, en zie ze nog.

Het vreemde, en, voor wie het met mij eens is, feitelijk onlogische van de huidige situatie blijkt nu hierin te liggen: zij, die feitelijk zich verdedigen moesten,

zijn in den aanval, en omgekeerd. Naar mijn stellige overtuiging had dr A. Kuyper geen gelijk in zijn pluriformiteitsleer, doch w è 1 hierin, dat zij feitelijk niet zóó maar met den tekst en den gedachtengang der confessie te verbinden was. Men moest, vond dr Kuyper, die belijdenis dan ook maar eens wat veranderen.

Dat was royaal gesproken.

Even royaal kwamen toen de anderen in het geweer. In het „Geref. Theologisch Tijdschrift" of elders werd door Doekes, Bos en anderen bezwaar ingebracht. Doekes sprak van een „averechtsche bewijsvoering", en liet zeer duidelijk uitkomen, dat feitelijk de belijdenis zelve in geding was, de belijdenis, opgevatnaar haar eerlijke bedoeling (ik verneem, dat daar nog al eens over gesproken wordt tegenwoordig). En zij stonden heusch niet alleen. Reeds lang vóór hen hadden anderen hun bedenkingen ingebracht. De kwestie stond dus eigenlijk zóó: dr Kuyper moest zich verdedigen, de anderen, zich beroepende op de confessie, vielen hem aan.

Aan déze situatie nu is wel een en ander veranderd.

Men heeft, en 't ging langzaam genoeg, en daarom des te succesvoller, (succes evenwel is nog geen zegen), de rollen omgekeerd. Die op de defensieve houding waren aangewezen, namen niet zoozeer het offensief, als wel de offensieve houding; zoo sterk als het eerste is, zoo zv/ak kan de tweede zijn; ik verzoek daarom offensief en offensieve houding niet te verwarren. Eerst werd betoogd: dr A. Kuyper's pluriformiteitsleer is met de belijdenis wèl te verbinden, men behoeft hem niet lastig te vallen. De defensieve houding. Toen evenwel later dr C. M. Buizer met zijn bekende gravamen tegen de belijdenis kwam, werd de situatie ietwat meer ingewikkeld, en de rust min of meer verstoord. Dr Buizer was zelf een toegewijd voorstander der zoogenaamde pluriformiteit; hij vond, dat de confessie niet „den geest van Christus" ademde, ze was niet wijd genoeg, niet verdraagzaam genoeg, niet breed genoeg, enfin, men kent de kettingredeneering al op een uur afstands. Alleen maar, zoo zei dr Buizer, men moet niet wetenschappelijk knoeien. Mijn pluriformiteitsdenkbeelden, dat weet ik zelf wel, zijn niet overeenkomstig de belijdenis; déze ademt een anderen geest, zij is veel benepener; komt, laat ons dus do confessie wat veranderen. Zoo ontstond zijn gravamen tegen de belijdenis.

De knuppel in het theologische hoenderhok.

En in het kerkelijke tevens.

Tegelijkertijd hing destijds in de lucht eenig meer of minder vaag verlangen naar uitbouw der belijdenis. Er lag in dat verlangen ook v/el een decoratief element. Men had n.l. dr Buizer's gravamen op zij gelegd. Dat ging, zoo zei men terecht, uit van een misvatting, als zou degeestvan Christus vreemd zijn aan de artikelen der confessie. Maar op de kwestie, waar het nu op aankwam, of n.l. de belijdenis in artikel 27 spreekt van de kerk óók in institutairen zin, ging men niet in. De Zeeuwsche synode zei tot dr Buizer: gij hebt gelijk, wat dat punt betreft; en zij stelde daarmee ook dr A. Kuyper's spontane uiting, hierboven gereleveerd, in het gelijk. De Leeuwarder generale synode ging op die kwestie niet nader in. Wel pakte zij den draad op, daar, waar dr Kuyper hem had laten liggen, en zei toen: we moeten de heele kwestie maar eens nader bekijken, en de belijdenis „uitbouwen", ook voor wat die „door velen" aangenomen pluriformiteit betreft. Buizer stond dus ter zijde, maar hij zou wel nader van de zaak hooren! De uitbouw! Dan zou de confessie met de pluriformiteit Vv'orden geconfronteerd.

Zoodanige uitbouw nu kan een zegen zijn, indien werkelijk wordt voortgeredeneerd op den goeden grondslag. Maar uitbouwpogingen, die in de uitgelegde confessie zouden willen indragen wat feitelijk niet op haar basis staat, noch met haar grondgedachten zich verbindt, beteekenen een rechtstreeksch gevaar voor de kerk.

Naar mijn meening lag dit gevaar destijds voor de deur in de periode, toen men van uitbouw vóór en na den mond vol had. Het gevaar lag voor de hand, dat men de pluriformiteit confessioneel zou gaan vastleggen. En ook andere „onrijpe" denkbeelden (men spreekt vandaag nog al eens over „onrijpe" denkbeelden...)

Gelukkig is daarvan niets terecht gekomen. De thetische uitbouwberg heeft, als we ons euphemistisch uitdrukken, een muis gebaard; hetgeen we om der wille van waarheid en vrede ook den antithetischen accusatieberg van 1936 van harte toewenschen.

Alleen maar, bij die baring is een klein, een heel klein ongelukje gebeurd. Een ongelukje, in afmetingen even klein, als dat bij muizengeboorten past. En waarop dan ook niemand ooit weer terug zou komen, allerminst ondergeteokende, indien men niet dat kleine ongelukje als een groot geluk ging voorstellen, en ons min of meer er aan binden wilde.

We hebben het oog op een zinsnede in het rapport, waarin destijds de uitbouw der confessie, ook op het punt dier door „velen" (niet door de kerken, gelukkig!) aangenomen pluriformiteit, werd ter zijde gesteld. De rapporteerende commissie betoogde, dat er wel practische moeilijkheden lagen op het pad der onderlinge waardeering van de bestaande kerkelijke instituten, weshalve dan ook van een „oecumenisch" gesprek over de pluriformiteit niets had kunnen komen, maar, zoo zei ze, maar: — de pluriformiteit was door de belijdenis niet uitgesloten. Men kan dat lezen in een rapport, uitgebracht' ten behoeve van de Groningsche synode. Natuurlijk stond het de rapporteerende commissie volkomen vrij, dat te beweren. En aan de synode, de bewering aan te hooren en door den druk der Acta te vermenigvuldigen. De synode kan al wat in rapporten staat, niet controleeren, en er evenmin breed op reagee-

ren. Zij kan slechts staan voor haar eigen beslissingen.

Op zichzelf beteekent zoo'n rapport dan ook geen ernstig gevaar, stel, dat het zich ergens in vergist.

Gevaar ontstaat er alleen, als anderen later op zoo'n rapport weer af gaan, en hun best doen, de beweringen, en eventueele vergissingen, die er in staan, voor te stellen als commune noties, dewijl ze nu eenmaal van synodewege door den druk vermenigvuldigd zijn. Dan wordt de voorzichtigheid der synode (die een rapport niet voor eigen rekening neemt), voorbij gezien. En dan wordt de defensieve houding omgezet in een offensieve, zoodra men n.l. don opponenten der pluriformiteitsleer er mee het zwijgen op wil leggen.

Naar mijn bescheiden meening nu is er dat gevaar tegenwoordig onder ons. De commissie, die destijds in Groningen rapporteerde, heeft zich op een gevaarlijk pad begeven. Zij heeft zich gerefereerd aan artikelen, in de pers verschenen.

Op zichzelf was dit verklaarbaar — in dien tijd. Het was de periode, waarin de goede plant der onderlinge critiek onder ons niet erg bloeide. We hadden destijds een parlement, waaraan de weldaad van een loyale, en tevens sterke oppositie, niet gegund was. Zij, die vroeger tegenover de pluriformiteitsleer den eenvoudigen zin der belijdenis hadden doen spreken, waren min of meer in de minderheid geraakt, en eenigszins op leeftijd gekomen, indien niet reeds gestorven. De anderen stonden nog in de overigens op haar eind loopende Kuyperweet-het-altijd-periode, en werden grif geloofd. De stem der tegenwoordige „jongeren"^), die op reformatie aandrongen, werd nog niet gehoord.

Een en ander maakt begrijpelijk, dat de Groninger commissie zich er toe verleiden liet, in een synodaal rapport te verwijzen naar enkele persproducten inzake de pluriformiteit, waaruit dan h.i. te concludeeren zou zijn, dat pluriformiteit met de belijdenis wel te verbinden viel.

Zoo iets — en men kan daaruit zien, hoe wij vooruitgegaan zijn — zóó iets zou vandaag niet meer zoo vlot gebeuren. Als vandaag een synodale commissie zou zeggen: dit en dat is een axioma, want het staat in dit en dat blad („De Hei-aut"), of in dit en dat referaat (dr K. Dijk), dan zouden anderen dadelijk tegenwerpen: ja, maar, in een ander blad staat het net andersom: we moeten dus èf niemand citeeren, óf rustig argumenteeren. Hetgeen maar goed is: de voorzichtigheid wordt er mee gediend, de onderlinge polemiek werpt haar vruchten af.

Destijds evenwel stond de zaak anders. De oppositie (d.w.z. de oorspronkelijke defensie) v/as verzwakt, en de groep, die meende, dat dr A. Kuyper gelijk had gehad inzake de pluriformiteit, had weinig of geen oppositie meer te duchten. En zoo gebeurde het, dat de rapporteerende commissie (van de synode wèl te onderscheiden), schreef: onze bewering, 'dat de pluriformiteit door de belijdenis niet uitgesloten is, behoeft geen nader bewijs: o.m. in enkele precies aangegeven artikelen van „De Heraut", alsmede in een referaat van dr K. Dijk, kan men het bewijs vinden. Causa finita.

Nu meen ik persoonlijk, reeds jaren lang, dat noch „De Heraut", noch de toenmalige dr K. Dijk er in geslaagd zijn, tegenover dr C. M. Buizer het bewijs te leveren, dat noodig zou zijn, wilde men ons doen gelooven, dat de belijdenis voor de pluriformiteitsredeneering van dr A. Kuyper en sommige anderen werkelijk plaats inruimt.

Ik zou in gewone omstandigheden over die zaak evenwel gezwegen hebben, want ik vind — misschien is dat een zwakheid, waarover ik schuld moet belijden — ik vind het in de gegeven situatie niet prettig, tegen „De Heraut" en togen prof. dr K. Dijk te opponeeren. Ik zou het ook niet noodig gevonden hebben, want de gevaren, die ons m.i. dreigen van de zijde der pluriformiteitstheorieën, zou ik hebben kunnen helpen bestrijden in een synodale commissie, onzen lezers niet onbekend. Eerst als een eventueele poging daar zou gestrand zijn, zou er behoefte zijn tot publicatie, en tot het „op tafel leggen van het hart", waarvoor het, naar de getuigenis van één der Groningsche commissieleden, wel de tijd is.

Indien dan ook zoowel prof. Hepp als prof. Dijk het werk aan de synodale commissie van 1939/40 zouden hebben overgelaten, zou ik wat ik thans schrijf, niet geschreven hebben. Ik had dan èn prof Kuyper („De Heraut") èn prof. Dijk (referaat „Buiten de kerk geen zaligheid") met rust gelaten. Bekend kan zijn, dat niet ik de aanvallende partij ben in de huidige meeningsgeschillen.

Evenwel — prof. Hepp heeft gemeend, ds Feenstra te moeten aanvallen en de leiding van het „Jongelingsblad" steunde hem daarin. Prof. Hepp durfde de meisjes, over het hoofd van het Bestuur van den Meisjesbond heen, op te wekken tot een actie bij dat Bestuur, vanwege dien ds Feensti'a. Ik vind dat eigenlijk een beetje overmoedig van iemand, die over de pluriformiteit al eens eerder (naar eigen getuigenis) (ook) ds Feenstra aanviel^), die daarna (door mij) uitvoerig is beantwoord^), en op dat antwoord niets heeft gezegd.

Was het nu nog bij prof. Hepp gebleven, dan zou ik waarschijnlijk nóg niet hebben geschreven wat ik nu schrijven ga. Prof. Hepp toch is al eens beantwoord door mij, wat de zaak van het beroep op Calvijn betreft.

Maar ook prof. Dijk heeft zich in de aangelegenheid gemengd. Hij heeft eenerzijds prof. Hepp duidelijk zijn misnoegen doen hooren over diens aanval op ds Feenstra, maar anderzijds toch de geit (der protesten tegen prof. Hepp's betooglooze protest) en de kool (eener eigen­ aardige interpretatie der confessie, als zou deze voor de pluriformiteit ruimte maken) gespaard. Ik bedoel daarmee niets on vriendelij ks, want prof. Dijk heeft zijn meening reeds in 1920 gepubliceerd; dat hij er aan vasthield, versta ik. Alleen maar, prof. Dijk ging zelfs zóó ver, te beweren, dat de Zeeuwsche synode (die dr Buizer had toegegeven, dat de confessie in art. 27 de kerk niet los van het in.stituut gedacht had), ongelijk had. Daarin ging prof. Dijk verder dan de Leeuwarder synode zelf, welke duidelijk had uitgesproken niet in te gaan op de kwestie, of de Zeeuwsche synode goed gezien had.

Nu de zaken zóó staan, moet ik wel spreken. Het is min of meer mijn roeping, nu men aandringt. Ik ga dat ook doen. Ik heb dat niet gezocht, maar geloof ook, nu anderen mij wel hebben genoopt tot nadere verklaring, hiermee onze kerken te kunnen dienen. Polemiek? Maar die den dogmaticus van Kampen willen staande houden onder verwijzing naar een synodaal rapport, zullen toch een antwoord verwachten? '

Ik ga tevens nu de rollen omkeeren.

Ik verdedig niet meer.

Maar ik „val aan".

Men heeft het zelf gewild, althans geriskeerd.

Ik beweer vrijmoedig, dat èn de „Heraut"-artikelen, waarnaar de rapporteerende Groninger commissie verwees, èn voor een geringer deel ook het referaat van prof. Dijk, dat tegenover „De Heraut" gedeeltelijk positie nam, maar niet radikaal, den zin der confessie in art. 27 niet zuiver weergeven. Dat van de zijde van deze „Heraut"-interpretatie de deformatie „dreigde". En dat, al had ik liever de pers hier buiten gehouden, het in de "gegeven situatie beter is een en ander nu ook maar ronduit te zeggen. Opdat de aanvallers van heden (1936 en daarna) óf tot nader bescheid ullen komen (het volk denkt toch óók nog), èf ietwat paarzamer zullen worden met hun aanvallen.

Opdat men precies wete, wat men aan mij heeft, oe ik het openlijk. In den Kamper studenten-almanak, 940, onder het oog van curatoren derhalve, en ook hier, populairder, in ons blad. Ik hoop het te doen in een eeks losse artikelen, onder aparte titels. Dat is mischien prettiger dan vi^anneer ik den strengeren vorm an vervolgartikelen kies. Tot den volgenden keer dus.

1) Geen leeftijdskwestie!

2) Almanak Studentencorps Vrije Universiteit, 1933.

3) „Reformatie", 1933/4.

Scheuring in Amerika.

Wegens afwezigheid, jaarwisseling. Kerstfeest, etc, is er een pauze ingetreden in de reeks over Amerika. Ik hoop den draad spoedig weer te kunnen opnemen.

K. S.

Verbeteïing.

In het vorig nummer, bl. 100, kolom 3, alinea 4, regel

6 V.O., staat: tijdelijk. Lees: duidelijk.

K. S.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 januari 1940

De Reformatie | 8 Pagina's