Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

28 minuten leestijd Arcering uitzetten

DE PLURIFORMITEIT EN ONZE SYNODES. (I.)

In ons nummer van 23 Februari j.l. gaven we plaats aan een artikel van prof. dr K. Dijk. We volgen het op den voet.

Op de vraag, of prof. Dijk in alinea 1—3 de meening van de door hem bedoelden juist heeft weergegeven, behoeven we niet in te gaan. De vraag is slechts, wat prof. Dijk zelf uitspreekt.

In de alinea's 4v. daarmede een aanvang makende, zegt prof. Dijk, dat er wel heel wat meer te pas kwam bij het gravamen-Buizer dan één bepaalde uitdrukking der belijdenis („buiten haar geen zaligheid").

Prof. Dijk heeft daar volkomen gelijk aan. Bij èlke serieuze kwestie komt altijd heel wat kijken, want het ééne hangt met het andere ten nauwste samen.

Alleen maar, het gaat nu over de vraag, wat onze synodes hebben uitgesproken. En dat is heel wat minder in omvang dan de breede vragencomplexen, die bij een gravamen als dat van dr Buizer voor theologisch-wetenschappelijke bezinning aan de orde zouden moeten komen. Als iemand wil weten wat onze gereformeerde kerken in Assen besloten hebben, doet htj goed, de wetenschappelijke kwesties als zoodanig in breed verband na te gaan, zóó, als dr Geelkerken en zijn opponenten ze stelden. Alleen maar: als de vraag gesteld wordt, waaraan wij gebonden zijn, dan heeft alleen de uitspraak der synode bindende beteekenis.

Er is dan ook inderdaad heel wat overhoop gehaald in betrekking tot het gravamen-Buizer. Niemand onder ons intusschen zal het mogelijk zijn, zich geheel en al te vinden in één der destijds voorgedragen pro- of contra-beschouwingen. We weten al, dat prof. Dijk het niet eens is m-et wat van zeeuwsche zijde (part. syn.) destijds gezegd is. Ik vermoed, dat op een bepaald punt prof. Dijk en ik over die uitspraak der zeeuwsche synode anders zullen oordeelen. Aan den anderen kant zal in de argumentatie van Zeeland weer een en ander zijn, dat misschien prof. Dijk naar den zin is, en mij weer niet. Een waarschuwing tot voorzichtigheid, om niet te gauw te zeggen: deze en die beschouwing is verworpen. Zoodra men op de finesses eener beschouwing ingaat, zal blijken, dat in onderdeelen zelfs wie naast elkaar staan, toch weer verschillen.

Om concreet te worden: neem eens het „Rapport aan de classis Middelburg in zake de kwestie ds J. B. Netelenbos", 1918. In het gravamen-Buizer komen dingen voor, waarmee, laat ons zeggen, prof. Kuyper en prof. Dijk het eens zullen zijn. Andere, waarmee ik instem. Precies zoo staat het met wat de rapporteerende commissie zegt.

Van elk een voorbeeld.

Wat het gravamen-Buizer betreft: als bijlage C is in gemeld rapport opgenomen, bl. 46 v., een stuk van dr Buizer, gericht tot den kerkeraad van Middelburg, 31 Mei 1917.

Hij merkt daarin op, dat „in de vier genoemde artikelen" (der belijdenis, de artt. 27, 28, 29, 30, rakende de kerk) „blijkbaar over één en dezelfde kerk wordt gesproken". Ik ben het daarmee eens. Prof. Kuyper evenwel niet; die heeft geschreven, dat art. 27 handelt over de „onzichtbare kerk" (ook wel „mystiek" genoemd) ; in art. 28 v. zou het onderwerp een ander

zijn. Op dit punt zegt dus de één ja, de ander neen tot dr Buizer.

De rollen worden evenwel omgekeerd, als we het slot lezen. Daar zegt dr Buizer, dat wat hij voor den inhoud der belijdenis houdt ^) (geen pluriformiteit) „weigert de leidingen Gods met Zijn (algemeene) Kerk te erkennen". Daarmee is prof. Kuyper het eens, ik niet.

Zeg nu maar eens: dr Buizer is afgewezen, dus ook zijn beschouwing, en wie het op één of ander punt met hem eens is, die moet maar een gravamen indienen...

Een voorbeeld van het tweede. De rapporteerende commissie, bl. 21, handelende over het destijds geruchtmakende feit, dat ds Netelenbos, gereformeerd predikant, in den dienst in een Hervormde Kerk v/as voorgegaan op Zondag, merkt op:

„Hoewel een bekend en toch zeker door niemand van separatistische of doleantistische sympathieën te verdenken geleerde als de Erlanger hoogleeraar E. F. Karl Muller in zijn Symbolik over 'die hollandische Staatskirche' schrijft: 'AUerdings kann hier der Titel einer christlichen Kirche schon stark beargwöhnt werden', zullen Uw deputaten zich er maar niet in gaan verdiepen, of er nu werkelijk wel zoo veel reden bestaat, onder de tegenwoordige omstandigheden, om — als men dan, zooals Ds Netelenbos het noemt, zijn overtuiging ten aanzien van de pluriformiteit der kerk in een daad wil veraanschouv/elijken — dat bij voorkeur in het Nederlandsche Hervormd Kerkgenootschap te gaan doen."

Hiermee zal prof. Kuyper het niet eens kunnen zijn: hy heeft over de Hervormde Kerk in later jaren zóó geschreven, dat prof. Muller van Erlangen, nog maar vrij kort geleden gestorven, zelf in leven ouderling in een uit de Hugenoten stammende kerk aldaar (er waren er 8 in Beieren) zich er wel wat over verwonderd zou hebben. Ondergeteekende daarentegen zou zijn hand er wel onder kunnen zetten, met alle waardeering voor de ettelijke hoogstaande christenen en kinderen Gods in de Hervormde Kerk, natuurlijk: we hebben het nu over het instituut.

Straks evenwel keeren de rollen zich weer om. Als op bl. 33 de rapporteurs toegekomen zijn aan de uitdrukking „buiten haar geen zaligheid", dan zeggen zij (34): dat ziet nog niet op het instituut. Prof. Dijk (57) beaamt dat. , , De Heraut" desgelijks. Ik ben het er niet mee eens; zooals ik in mijn „Ons Aller Moeder" duidelijk heb doen uitkomen, naar ik meen.

Natuurlijk heb ik daarmee niet gezegd: buiten de Gereformeerde Kerken van Nederland geen zaligheid. Een der oorzaken van den strijd over de kerk ligt hierin, dat men bij het in dit verband hanteeren van het werkwoord „institueeren" doorgaans alleen maar denkt aan een „instituut" (voltooid tegenwoordige tijd). Ik wees er op, dat de kwestie van het „institueeren" altijd een zaak is ook van het heden: o n voltooid tegemvoordige tijd. Daar zit de zaak op vast voor een groot deel. Wie niet aan dien onvoltooid tegenwoordigen tijd zijn aandacht geeft, moet al maar op reeds bestaande instituten letten, durft (terecht) de zaligheid niet aan instituut zóó of züs binden, en neemt dan, om zich uit de impasse te redden, zijn toevlucht tot mystificaties als de m y s t i - c e e r i n g der kerk; en meer van zulke gedachtenspinsels. Wie evenwel voor dien ó n voltooid tegenwoordigen tijd wèl oog heeft, erkent, dat God hier zóó, ginds weer anders begonnen is, erkent dus ook, dat we nog nergens kant en klaar zijn, maar houdt tevens vol, dat we met al die instituten naar elkaar toe moeten (voorzoover ze belijden natuurlijk), dat we aan het institueeren moeten blijven, oecumenisch werkzaam zijnde. Zoo iemand heeft geen oogenblik het kerkelijk instituut (datum, dan wel dandum, gegeven, dan wel nog naar de eindredactie in wording) behoeven te degradeeren terwille van een of andere „mystieke kerk". Hij houdt de waarde er van in stand. Maar hij is tevens in staat, het „buiten haar geen zaligheid" te laten staan als geldende voor die ééne kerk, die van haar instituut en institueeringsplicht geen oogenblik mag worden losgemaakt. Omdat institueeren nu eenmaal behoort tot de essentiëele, de primaire, de konstitutieve aangelegenheden der kerk. Bij een vergadering behoort nu eenmaal het vergaderen.

Om kort te gaan: hier zouden dus de professoren Kuyper en Dijk weer die commissie kunnen bijvallen, en zou ik moeten zeggen: neen.

Voorloopig genoeg. Men moet elkaar niet in het hoekje duwen van de menschen, die maar een gravam.en moeten indienen tegen een beslissing van een synode, of anders maar moeten zwijgen over wat eenmaal afgedaan is. Als van dr Buizer gezegd is: zijn opvatting van de belijdenis deugt niet, dan kan ik dat geheel en al onderschrijven. Maar ik meen, dat hij op andere punten gelijk heeft gehad. Dat meenen de professoren Kuyper en Dijk ook; want die zeggen: we zijn het met de pluriformiteitsgedachte eens, zelfs naar Buizer's omschrijving; voorzoover we die lezen op bl. 48: veelheid van ware kerken.

Men kan terecht aanvoeren: in het algemeen is Buizer's uitlegging veroordeeld. Maar in b ij z on - derheden kan men niet treden, als om te zeggen: die en die détails van Buizer (of een zeeuwsche commissie) zijn veroordeeld. Inzake de détails gaan we ieder onzen eigen kant uit. Niemand is het geheel en al met dezen, dan wel met

dien eens. Dat was vroeger zoo niet. Dat was in de dagen van Buizer—Netelenbos zoo niet. Dat is vandaag nog niet zoo.

Volgende opmerkingen van prof. Dijk krijgen later

een beurt.

K. S.

(Ant­ „KENTEEKENEN" EN „SYMBOLEN". (I.) woord aan dr A. de Bondt, II.)

Kent U Stapleton? Hij was theologisch hoogleeraar in Douai, later te Leuven, Roomsch. Een tijdlang Jezuïet. Schrijver van zeer geleerde werken. Hardnekkig bestrijder van de kinderen der Reformatie. Maar dan eentje, die ze ook bestudeerde. Ge vindt bij hem b.v. breede bespreking van die volzinnetjes, die dr A. de Bondt tegenwoordig uit de Institutie van Calvijn voor den dag haalt, om daarmee de pluriformiteitstheorie, zooals ze door hem wordt voorgestaan, te helpen verdedigen, en Calvijn's naam daarvoor te annexeeren.

Van dien Stapleton lees ik (Opera, I, Lutetiae Parisiorum, 1720, 23):

dat protestanten zooals Calvijn (als deze zegt, dat onder het pausdom „aliqua ecclesia", iets van de kerk nog is),

of als Melanchton (als hij zegt, dat ze — aldaar — in sommige overblijfselen nog verscholen ligt),

of als Luther (als hij datzelfde nog weer wat anders uitdrukt),

daarbij dan niet denken aan „NOTAE", maar slechts aan SIGNA der kerk. Slechts aan „signa".

„Notae" zijn kenmerken der kerk.

„Signa" zijn maar teekenen. (Tusschen beide is een groot onderscheid.)

Deze Stapleton, die door Bavinck nog al eens geciteerd wordt, wist dus, dat wie Calvijn leest, tusschen „notae" en „signa", wel ter dege onderscheiden moet, en anders hem niet begrijpt.

Dit aangaande Stapleton, voorloopig.

Kent U Bellarminus? Ook hij was roomsch hoogleeraar, o.a. te Leuven, befaamd verdediger van de roomsche kerk en theologie tegen de reformatoren; Luther, Calvijn, Zwingli, Melanchthon toont hij herhaaldelijk goed te kennen; ook bij hem treft ge meermalen citaten uit Calvijn, met nauwkeurige opgave van de vindplaats. Als deze zich bezig houdt met de passage uit Calvijn's Institutie (IV, c. 10, § 27) betreffende de kerkelijke ceremoniën, dan merkt Bellarminus op, dat die ceremoniën — nu spreekt hij in het algemeen, dus ook over zichzelf — groote beteekenis hebben; ze zijn immers zekere „symbolen", waardoor wij van ongeloovigen worden onderscheiden. Ze kunnen ook uitnemend dienst doen als ondersoheidingsteekens tegenover de ketters. De sacramenten, die hebben de ketters óók; daaraan kan men dus niet zoo gemakkelijk het onderscheid vaststellen. Maar met behulp van de ceremoniën gaat dat beter. Zoo heeft men oudtijds den sabbath op Zondag in plaats van op Zaterdag gesteld; een onderscheidingsteeken (-symbolum, of - signum) tegenover de Joden. Epiphanius, zoo zegt Bellarminus, schreef afzonderlijk over de ceremoniën der kerk, die konden dienen zoo ongeveer als kenmerken (quaedam veluti notae) ter onderscheiding van de kerk ter eener, en de secten ter anderer zijde.

Ook Bellarminus — die de kenmerken der kerk elders behandelt — kent dus het verschil tusschen „kenmerk" en „symbool". Een symbool is „zonder meer" nog geen kenmerk der kerk; geen onderscheidingsteeken, waaraan men met zekerheid de ware kerk kan onderscheiden van de valsche, de kerk van de secte. Er zijn, zoo zegt een ander Jezuïet (Suarez) (in zijn polemiek met koning Jacobus) kerkleeraars, die de kenmerken (notae) der kerk maar vermenigvuldigen. Maar men kan die boventallige dan soms herleiden tot de vier van ouds bekende (eenheid, heiligheid, catholiciteit, apostoliciteit) .Of — het zijn niet zoozeer kenmerken (notae) als wel teekenen (signa) der ware kerk: non sunt tam propriae & certae notae, quam verae Ecclesiae verisimillima signa (Defensio F. C, 1614, 778).

Dat we op deze roomsche Calvijn-lezers wijzen, vindt zijn aanleiding in dr de Bondt's repliek. We weten, dat dr de Bondt zich er op beroepen had, dat Calvijn toch maar van „kenteekenen" der kerk bij Rome had gesproken. Dr de Bondt dacht daarbij aan Inst. IV, 2, 12. Omdat de passage i) slordig wordt aangehaald, zal ik ze met de noodige aanvullingen geven:

„Kortom, ik zeg, dat er kerken zijn, in zooverre (de Heere de overblijfselen van Zijn volk, hoe ellendig verstrooid en uiteengejaagd dan ook, daar op wonderlijke wijze bewaart, in zooverre) er eenige kenteekenen (sjonbola) der kerk blijven bestaan, en wel voornamelijk die kenteekenen, wier kracht noch de listigheid van den duivel, noch menschelijke boosheid kan vernietigen. Maar omdat daarentegen daar die teekenen (notae) vernield zijn, waarop wij in deze uiteenzetting voornamelijk moeten letten, zeg ik, dat iedere vergadering en ook het geheele lichaam van het pausdom de vrettige gedaante van de (Sizoo: „een") kerk mist."

Men lette er op, dat deze vertaling van de hand van prof. dr A. Sizoo is. Deze heeft hier „symbolen" door „kenteekenen" en „notae" door „teekenen" weergegeven. Ik voor mij zou het juist andersom gedaan

hebben; Corsmannus' editie 2) doet het in de aangehaalde plaats óók anders. Daar lezen we de betreffende passage als volgt:

Om kort te zijn, ick segge, dat onder het Pausdom kercken zijn, ten aensien dat de Heer de overblijfselen van zyn volck, al hoewel seer jammerlick verstrooyt en gheslingert, aldaer wonderbaerlick bewaert, ten aensien datter eenige teeckenen (symbola) van de kercke blijven: en voornaemelick die teeckenen, welckers kracht niet en kan verbroken worden, noch door de listigheydt des duyvels, noch door de boosheyt der menschen. Maer dewijl daer-en-tegen aldaer uytgebluscht zijn de merck-teeckenen (notae), die wy in dese disputaoy byzonderlick moeten aensien, soo segghe ick, dat..., enz.

Nu zijn er heel wat onnauwkeurige vertalingen in omloop, die met de fijne nuanceering van Calvijn's proza geen rekening houden. In de editie Leyden, Jan Paedts & Jan Bouwensz., 1593, wordt in de geciteerde coupure tusschen „symbola" en „notae" geen verschil gemaakt; beide woorden weergegeven door „teeckenen". De editie van 1560 is wel zeer slordige). Juist die editie, welke dr A. Kuyper heeft laten herdrukken, laat het verschil in de woorden „signa" en „notae" in de aangehaalde plaats uitkomen; men kan daar evenwel weer niet te veel waarde aan hechten, omdat in andere plaatsen de woorden weer omspringen; men leze maar de passages in de naaste omgeving *).

2) Editie W. Corsmannus, Amsterdam, v. Ravesteyn, 1650; vgl. de editie dr A. Kuyper, herdruk van de editie van Ravesteyn, 1650, — Doesburg, 1889.

3) In IV, 1, § 8 begint Calvijn (ed. Beza, Lugd. Bat. 1654, 363) aldus: Proinde quatenus earn (de kerk) agnoscere nostra intererat, Dominus certis notis & quasi symboUs nobis designavit.

Met deze onderscheiding van „notae" en „quasi symbola" hebben veel vertalers slordig omgesprongen. De holl. vert. 1560, 372 a, huppelt over het verschil heen: „daerom heeftse God ons met sekere teeckenen gemerckt, so verre het ons noodich was dat wyse souden kennen. Even slordig is de editie van 1593 (Leiden, Paedts en Bouwensz); met sekere teeckenen ghemerckt. Beter is de vertaling in de editie v. W. Corsmannus, Amsterdam, v. Ravesteyn, 1650: „ghelyck als met sekere mereken en teeekenen aenghewesen. Ook de fransche vert. (Genevae, Koer, 1609): certains signes et enseignes; deze vertaling heeft in IV, 1, 10: enseignes (symbola); in IV, 1, 12: marques, in IV, 1, 11 wordt evenwel marques (notae) afgewisseld met signes (notae) E. F. K. Muller: hat der Herr sie uns an bestimmten Zeichen, die gleichsam Syinbole sind, kenntlich gemacht. In IV, 2, 12 vertaalt Muller eerst: Zeidhen (symbola), in het slot Kennzeichen (notae).

4) In IV, 1, § 8, 9 zegt Calvijn: „Wat belanght het liohaem der Kercke selve, dit heeft hy (God) met des te sekerder teeckenen (notae) ons gheopenbaert en aengepresen, naermate hy de kennisse hiervan voor ons nootsaekelicker bevondt. Uyt dese teeckenen (hinc) wordt de gedaent en gestaltenis der Kercken voor onsen oogen openbaer en sienlick " In § 10: Wy hebben verklaert, dat de merckteeckenen (symbola) waerdoor de kercke kan worden bekent, zijn de verkondiginghe des Woordts en het gebruyck der Sacramenten In § 12: „Dat de reyne dienst van Godts Woort en het onvervalschte gebruyck in 't bedienen der Sacramenten, is, gelyck wy segghen, een bequaem pandt en merckteecken (pignus et arrhabon) om ons te versekeren en aen te wijsen, dat wy die vergadering, in dewelcke dese twee stucken ghevonden worden, gerustelick mogen omhelsen voor de ware kerck, dat streckt sich so verre uyt, datse voor soodanigh gereeckent en gehouden rnoet worden so langh alsse deselve stucken behoudt en daer in staende blijft, ofschoon se andersins veel gebreken heeft." In § 11: Laet ons derhalven die twee merckteeckenen (notae) met alle neerstigheydt ingedruckt behouden in onse herten, en na des Heeren wil en believen groot achten. Want daer en is niet daer de Satan meer op toeleght dan hier op, te weten, dat •hy beyde dese merck-teeckenen (istorum alterutrum) te gelyck (vel utrunque) mochte wech ruymen en vernietigen: hy soeckt segg ick, dese merck-teeckenen (notae) uyt te wisschen en uyt te roeyen, opdat hy het waerachtigh' en rechtschapen onderscheyt der Kercken met eenen soude wech nemen of hy soeckt dese merck-teeckenen (eae) by ons te brenghen in verachtingh.. Nu hoe gevaerlick, jae hoe doodtlick is die versoeckingh en aenvechtingh, waerdoor ons selfs eenmael in den sin komt af te wijeken van die vergaderingh, in dewelcke gesien worden de teeckenen en livreijen (signa ac tesserae)^ die de Heere meent genoegsaem dienstigh te zijn om ons sijn Kerck levendigh te beschrijven en aen te wijsen? Wy sien hoe grooten toesicht alhier ten beyden zijden gehouden moet worden. Want op dat onder den naem en tytel der Kercke gheen bedrogh en geschiede, so moeten wy een yeghelicke vergaderingh die haer selven met den naem der Kercke voordoet, beproeven aen dese merck-teeckenen (ad illam probationem) als aen eenen toetssteen,

In IV, 2, § 10 heet het (in betrekking tot de „tegenwoordighe {!) vergaderingen der Papisten": „indiense kercken zijn, soo is oock de macht der sleutelen by haer. Maer de sleutelen zijn onafscheydelick verknocht en te samen ghevoeght met het Woordt, 't welck sy uyt hare vergaderingh hebben verdreven.. enz., enz. Derhalve, of sy en zijn, volgens dese reden, geen kercken, of daer en sal gheen merck-teecken (symbolum) meer overigh blijven, door faetwelck de wettige vergaderingen der gheloovigen van de by een komsten der Turcken souden kunnen onderscheyden worden." Maar daarop volgt in § II:

Noclitans ghelyck eertijdts de Joden eenige bysondere privilegiën van de Kercke behielden, alsoo en ontnemen wy hedensdaeghs den Papisten niet die teeckenen en voetstappen (vestigia, één woord) van de Kerck, die de Heere onder hen uyt de verwoesting heeft willen laten overblijven. Aan den rand staat: „Al hoewel het Pausdom eygentlick niet en mach een kerck genoemd worden, so is nochtans, selfs in spijt van den Antichrist, in het pausdom eenig lidt-teecken van de kerck gebleven."

In § 12 lezen we: „Al hoewel wy derhalven den Papisten

Waar dus de vertalingen geenerlei hulp bieden, daar moet Calvijn zelf spreken, Calvijn, gezien in verband met de theologische opvattingen van zijn tijd. Wij hebben immers in ons nummer van 16 Februari dr de Bondt gezegd, dat, als Calvijn van „eenige kenteekenen der kerk" bij Rome spreekt, daar niet het woord voorkomt, waarmee de ware merkteekenen der kerk van Christus worden aangeduid. Dr de Bondt erkende de juistheid daarvan, maar — zoo poogde hij aan te toonen, zakelijk is er geen verschil. LetterUjk laat dr de Bondt het volgende drukken:

Uit dit overzicht blijkt, dat Calvijn voor de merkteekenen van de ware Kerk zoowel het woord symbola, als notas gebruikt.

Dat dr de Bondt alzoo oordeelt, nadat hij enkele paragrafen van Calvijn heeft doorgelezen, verwondert mij niet.

Maar dat de dogmenhistoricus der Vrije Universiteit, prof. Hepp, zijn instemming daarmee betuigen kan, en dan verder daaraan enkele nog al verdragende woorden verbinden durft, dat heeft me eenigszins verbaasd. Want de eer der gereformeerde theologie is er mee gemoeid, in het lezen van Calvijn niet achter te staan bij Jezuïeten. Helaas hebben sommigen hunner de onderscheidingsgave getoond te bezitten, waarvan we de blijken ditmaal tevergeefs bij de calvinisten prof. Hepp en dr de Bondt zoeken.

Reeds worden we op het goede spoor gezet door Stapleton. Als deze (Opera, t. I, Lutetiae Parisiorum, 1620, 107) een afzonderlijke verhandeling wijdt aan dat deel van Calvijn's Institutie, dat thans „Credo" zoo bezig houdt, en waarop sommigen hun pluriformiteitsbegrip willen f undeeren, dan vindt ge naast een 1 e t - terlijk citaat der bekende passage volgende opmerkingen:

1. als Calvijn het heeft over de „kenmerken der ware kerk" (notae), die onder Rome zijn „uitgewischt" (deletae), dan bedoelt hij daarmee :

a. de zuivere leer (niet maar leer, doch zuivere leer);

b. het recht gebruik der sacramenten (niet maar sacramenten, doch recht gebruik er van);

2. spreekt Calvijn daarentegen over die enkele symbolen (aliquot Ecclesiae Symbola), dan heeft hij d a a r b ij gedacht aan den doop.

Want de kerk, zoo zegt Stapleton, heeft verscheiden s3Tnbolen. Dat zijn de „sacramenten". Weliswaar beweert Stapleton ten onrechte, dat Calvijn maar één van de vele symbolen der kerk noemt, want in de aangehaalde plaats zegt Calvijn duidelijk, dat er ook andere symbolen der kerk onder het pausdom gebleven zijn; bovendien merkt hij in een door Stapleton eveneens letterlijk geciteerde uitspraak, (IV, 2, 11) op, dat de Heere „daar Hij Zijn verbond in Frankrijk, Italië, Duitschland, Spanje en Engeland heeft in bewaring gegeven, toen die landen door de tyrannie van den antichrist onderdrukt zijn, opdat Zijn verbond onschendbaar zou blijven, in de eerste plaats Zijn doop daar bewaard (heeft), het getuigenis des verbonds, die, door Zijn mond geheiligd, ten spijt van de goddeloosheid der menschen, zijn kracht behoudt"; en hij voegt er in één adem aan toe: „vervolgens heeft Hij door Zijn voorzienigheid bewerkt, dat ook andere overblijfselen bleven bestaan, opdat de kerk niet geheel ten onder zou gaan". Stapleton heeft dus geen recht, Calvijn, „dien vos", te verwijten, dat hij alleen maar den doop als overbUjvend symbool der kerk onder Rome bewaard gebleven acht.

Maar waar Stapleton w è 1 gelijk aan heeft, dat is dit: dat hij tusschen „notae" en symbola" verschil kent. Hij is theologisch te goed geschoold, om dat te kunnen vergeten. Had dr de Bondt gelijk, en was dus „nota" en „symbool" bij Calvijn hetzelfde, dan had Stapleton zijn Jezuïeten aldus kunnen toespreken:

1. broeders, de ketter heeft gezegd, dat er onder ons enkele „symbolen" gebleven zijn;

2. „symbolen" der kerk zijn „kenmerken" (notae) der kerk;

3. we hebben dus volgens den ketter Calvijn nog kenmerken (notae) der kerk.

Maar Stapleton weet het wel beter. Hij had anno 1940 zulke troostredenen wèl kunnen schrijven in een overzicht van twee of meer nieuwere gereformeerden, we noemen nu alleen maar dr de Bondt en prof. Hepp. Doch uit Calvijn zelf distilleert hij zulke troostredenen gelukkig niet. Hij schrijft zijn Jezuïeten als volgt:

1. broeders, ge weet wel, dat „symbolen" der kerk nog geen „kenteekenen" der ware kerk tegenover de valsche zijn;

2. Calvijn nu erkent wel, dat b.v. het symbool van den doop onder ons gebleven is;

3. maar omdat wij den doop niet recht gebruiken naar zijn meening, ontzegt hij ons de desbetreffende

den tytel der Kercke niet simpelyck en plat uyt en willen toestaan, soo en loochenen wy nochtans daerom niet dat by hun kercken zijn Om kort te zijn, ick segge, dat onder het Pausdom kercken sijn, in soo verre dat de Heere de overblijfselen van sijn volck, al hoe wel seer jammerlick verstrooyt en gheslingert, aldaer wonderbaerlick bewaert, in soo verre datter eenighe teeckenen (symbola) van de kercke blijven: en voornemelick die teeckenen (ea praesertim), welckers kracht niet en kan verbroken worden, noch door de listigheydt des duyvels, noch door de boosheydt der menschen. Maer dewijl daer-en-tegen aldaer uytgebluscht sijn de merck-teeckenen (ea notae) die isiy in dese disputatie bysonderlick moeten aensien, soo segghe ick, dat elcke vergaderingh en het gansche lichaem des Pausdoms de wettighe form' en gedaent' van een kerck niet en heeft. „nota" (dit bepaalde kenmerk of kenteeken) der ware kerk^).

Want de doop, gelijk het sacrament in 't algemeen, die is een symbool ('teenige niet, K. S.)

Maar het rechte gebruik van het sacrament (ook des doops), dat is een nota, een kenmerk der ware kerk tegenover de valsche.

De Jezuïet Stapleton kan, evenals zijn collega Bellarminus"), gereformeerden van tegenwoordig behulpzaam zijn bij het lezen van Calvijn. De pijn der ontdekking doet haar heilzaamheid niet te niet. Haar noodzaak evenmin. Of is het niet noodig, de belijdenis te handhaven, die de kenmerken der ware kerk ontzegt aan Rome, het instituut, dat naar dr de Bondt's eigen erkentenis, de valsche kerk is. Feitelijk komt dr de Bondt's conclusie hierop neer, dat de valsche kerk nog kenteekenen der ware heeft. Ik aarzel niet, dit een bewering te noemen, die in strijd is met de belijdenis. En als prof. Hepp van zulke artikelen zoo dankbaar nota neemt, dan vind ik dat zeer onvoorzichtig.

Juist vanwege die „heilzaamheid" en „noodzaak" van zooeven zullen we nog even verder gaan, — maar moeten dan meteen wachten tot het volgende nummer'; de ruimte is alweer verbruikt. We hopen dan meteen gelegenheid te vinden, ds J. Douma, door dr Kaajan en „De Heraut" met instemming geciteerd, te beant­

woorden.

K. S.

5) Dicit ergo esse Ecclesias in Papatu duabus de causis, partim quia partim quod aliqua Ecclesiae Symbola permaneant Ex Ecclesiae Symbolis solum Baptismum nominat. Hunc Ecclesiae (de roomsche K. S.) relinquit Fraus est, quod hunc ipsum Baptismum ab Ecclesia Romana auferat. Dixit enim deletas esse notas verae Ecclesiae in Romana Ecclesia. At vero altera ex notis est rectus sacramentorum usus, quae cum per Calvinum duo tantum sint, Baptismus & Coena Domini; profecto deleri sacramenta non potuerunt, Baptismus integer permansisset.

6) Sacramenta sunt quidem symbola quaedam, quibus discernimur ab infidelibus, tamen ab haereticis vix per Sacramenta distingui possumus, sed per caeremonias optime distinguimur (Bellarminus, De Controv., III, 1619, 221). Over de kenteekenen (notae) der kerk handelt hij elders. Blijkbaar hebben ook de ketters naar zijn oordeel „symbolen" der kerk. Maar de kenmerken (notae) missen ze.

ONJUISTE POLEMIEK.

Prof. Kuyper schrijft in „De Heraut", dat ondergeteekende „weer in een polemische bui verkeert". Hoe zou hij het vinden, als we de door hem en prof. Hepp begonnen polemieken van '36 en daarna aan „een bui" toeschreven? We merkten op, waarom we over de pluriformiteit weer spraken; 't was in antwoord op wat van andere zijde geschreven werd, nog onlangs.

Voorts lees ik, dat ik „thans bij voorkeur prof. Kuyper tot mikpunt van (mijn) aanvallen kies". Onze lezers weten beter.

Pijnlijk doet deze toevoeging aan: „trots de zoogenaamde verzoening op de Synode te Sneek". Wat wil dat „zoogenaamd"? Is dat geen oordeel over het hart? We hebben een verklaring gepubliceerd over één zeer bepaald feit; maar dat heeft nooit beteekend, dat z a k e.l ij k e meeningen niet verder zouden besproken worden. Als men meent, dat pacificatie aangaande één bepaald „persoonlijk feit" insluit, dat men over andere zaken niet meer disputeeren mag, kan men de Tweede Kamer wel naar huis sturen. Prof. Kuyper heeft zelf na de Amsterdamsche synode, toen we ook samen een verklaring hadden geteekend, mij aangevallen. Heb ik toen zóó gereageerd? En — was dat gevolg van „een polemische bui" van prof. Kuyper?

Voorts citeert prof. Kuyper de artikelen van dr H. Kaajan (reeds beantwoord) en ds J. Douma (op wien ik nog verder inga). Eens zien of van onze antwoorden ook nota genomen wordt.

Ook prof. Hepp plaatste enkele uitlatingen, over „vergissingen" en zoo. Ik heb daarop maar één ding te antwoorden: ook ik heb hem verscheiden malen vergissingen onder het oog gebracht. Maar ik vond me dan meteen verplicht, een poging tot bewijs te geven. Kan of wil ik dat niet, dan doe ik het zwijgen er toe, om geen praatjes te publiceeren.

Dat verschil is er in de methode van prof. Hepp en die van mij. Eens zien, of prof. Hepp op de beantwoording ingaat, die ik dr Kaajan en dr de Bondt gaf...

Geen nood overigens: er zijn nog altijd meelevende kerkleden, die de argumenten bestudeeren. Het doet, gezien het debat over John Knox (zie verleden week), ietwat vreemd aan, van prof. Hepp te vernemen, dat ik inzake Knox een kerkhistoricus had moeten raadplegen. Wat deed ik anders verleden week? Maar dr Kaajan neemt een in New-York (en London—^Toronto) verschenen werk tot bron, het boek van H. Y. Reyburn (1914). Ligt misschien daar één van de bronnen der onjuiste vertaling van „afgodendienaars" door „papisten" (roomschen) ? Reyburn (bl. 248) geeft de opvatting zonder verder één woord ter verklaring, en zonder ook maar te vermelden, dat letterlijk van „afgodendienaars" gesproken was. Kerkgeschiedkundigen raadplegen!

K. S.

FINLAND.

Het is gebeurd.

Rusland uit den Volkerenbond: een breed gebaar.

Maar een gebaar ; toen het op daden aankwam, gebeurde er net precies te weinig, om wat beloofd was, werkelijk uit te voeren.

En intusschen heeft de brutale macht van het domme getal het gewonnen van een volk, dat wérkelijk gewonnen had.

Zoo komt de antichrist naderbij. O neen, we trekken in onze verbeelding hem geen pakje aan, waarvan de snit een coupeur van déze eeuw zou verraden.

Maar hij komt. Weer is een volk een stuk van zijn invloed kwijt geraakt aan godloochenaars en kerk- -verwoesters. En de nazi-geestverwanten, die hen pas recht zouden bestrijden, plukken er de vruchten van... Waar zijn ze, die nog den moed hebben, de muren en straten te bekladden met „Mussert of Moskou"?

Men mag geen hoofd van bevriende staten beleedigen. Artikel zooveel. Maar hoofden van staten zijn tegenwoordig partijmenschen in optima forma. Het wordt er in de wereld niet beter op. De tegenstellingen verscherpen zich. Maar ze worden meer en meer principieel. Want Christus komt nabij. Heft het hoofd op: de adventsklokken hebben toch geluid, en Rusland noch Duitschland hebben dat kunnen ver- Mnderen.

Evenmin als de spionnen, die tusschen ons door

gUjden. K. S.

HULP OPLEIDING PREDIKANT ARGENTINIë.

In vriendelijken dank ontving ik van dhr W. G. Jr te Monster ƒ 1, — met een vriendelijk woord over den arbeid van ons blad, waarvoor ik hem ten zeerste dank. Volgende week een nadien ingekomen gift.

K S

DE HEILIGE SCHRIFT OF GODS WOORD. (III.)

God heeft Zijn woord in de Heilige Schrift door menschendienst doen geven op onfeilbare wijze en met absoluut gezag.

De Heilige Schrift is het woord Gods in eigenlijken € n vollen zin en in algeheelen omvang.

Wel is zij ook het woord van menschen. Profeten spreken daarin, dichters zingen, historici verhalen, apostelen schrijven. Wij lezen dan ook: Jesaja profeteerde van u, Matth. 15 : 7, David noemde, Matth. 22 : 43, ik heb het eerste boek gemaakt. Hand. 1 : 1, ik, Paulus, zeg u. Gal. 5 : 2, Judas, dienstknecht van Jezus Christus, en broeder van Jacobus, aan de in God den Vader geliefden, Jud. 1 : 1.

Maar hun spreken en schrijven sloot Gods spreken niet uit, noch omgekeerd Gods werk in dezen dat van hen. Zij waren in dat schrijven geheel dienstknechten Gods, Die hen in hunne persoonlijkheid had gevormd, in hunnen levensloop geleid, en Die hen ook bij hun onderzoeken en denken en aandoeningen en schrijven niet aan zichzelven heeft overgelaten, doch bestuurd in volstrekten zin.

Dat kan Hij doen, want Hij is God, Jes. 10 : 5—15; Ps. 139 : 1—18; Spr. 16 : 1 en 9; Matth. 10 : 20. Dat is Zijne grootheid, en dat is de kleinheid van den mensch. AUe deïstische gedachte, alsof God niet kon werken, waar en voorzoover de mensch werkt, en de mensch niet, als God werkt, moet hier uitgebannen wezen. Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heere, Spr. 16 : 33. God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens, zeide Jozef tot zijne broeders, die hem naar Egypte verkocht hadden, Gen. 45 : 6; 50 : 20. Kajaphas zeide: het is ons nut, dat één mensch sterve voor het volk, en het geheele volk niet verloren ga. Maar Johannes teekent daarbij aan: dit zeide hij niet uit zichzelven, maar zijnde hoogepriester in dat jaar profeteerde hij, dat Jezus sterven zoude voor het volk, Joh. 11 : 50 en 51.

De Heilige Schrift menschendienst. is Gods woord, hoewel door

Daarom heeft zij ook absolute, Goddelijke autoriteit, gelijk onze Heiland en Zijne apostelen die aan haar toekennen. Ook Hij Zelf moest Zich houden aan hetgeen geschreven staat, in hoe pijnlijke omstandigheden Hij Zich ook mocht bevinden, Matth. 4 : 4. Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die hooren, liet Hij Abraham zeggen, Luo. 16 : 29. Het woord Gods kan niet gebroken worden, zeide Hij, sprekende van een psalmwoord. Joh. 10 : 35. Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben, sprak Jesaja, 8 : 20. Ik schrijf hem de voortrefüjkheden Mijner wet voor, maar die zijn geacht als wat vreemds, zegt de Heere in Hos. 8 : 12. Het woord Gods is levend en krachtig, Hebr. 4 : 12, en wij moeten daarop acht geven, Hebr. 2 : 2 en 3; H Petr. 1 : 19; Openb. 22 : 18 en 19.

Wel is waar, dat in de Heilige Schrift ook woorden van satan. Gen. 3 : 4 en 5; Matth. 4 : 9, goddeloozen. Gen. 4 : 23; Num. 16 : 13, zondigende geloovigen, I Sam. 27 : 1; Jerem. 20 : 14—18, voorkomen, maar dit verhindert niet, dat de geheele Heilige Schrift Gods woord is en als zoodanig erkend moet worden. Want door Zijne opneming dier woorden in Zijne Heilige Schrift waarborgt God, dat metterdaad zoo werd gesproken door de ter plaatse genoemden, en waarschuwt Hij ons, om niet aldus te doen.

De Heilige Schrift bevat niet slechts Gods openbaring maar is ook zelve Goddel ij ke openbaring.

De Heilige Schrift is niet maar de oorkonde der Godsopenbaring, maar ook zelve openbaring. Het zijn maar niet menschen, die op feilbare wijze daarin mededeelen, wat God eens, aan hen of aan anderen, of door Zijne daden, openbaarde, maar het is God Zelf, die daarin Zijne openbaring geeft. Veel van hetgeen er in staat, werd tevoren niet geopenbaard, zooals de brieven in het Nieuwe Testament, en de Openbaring aan Johannes. Zulks kan ook het geval geweest zijn met deelen van het Oude Testament, als Psalmen, profetieën. Spreuken. Maar ook voorzoover de Heilige Schrift verhaalt, wat God tevoren openbaarde door werken en woorden, en door het spreken Zijner profeten, is ook dat Goddelijke openbaring, GoddeUjk referaat en Goddehjke resumtie. Hij heeft Zijne dienstknechten dat doen mededeelen en samenvatten op die wijze en in die woorden. Hebr. 7 : 1—^3 leert, dat ook de wijze waarop Melchizedek op het Bijbelblad in Gen. 14 voorkomt, Goddelijke openbaring geeft. Niet slechts de inhoud bevat openbaring, Rom. 15 : 4, doch ook de manier waarop iets staat beschreven, Matth. 19 : 8; 22 : 44.

S. GHEIJDANUS.


1) „Indien althans het anders worden vervangen door: „hij". onverstaanbare „zij" mag

1) Ik denk aan een zetfout, er staat tweemaal hetzelfde woord {•„inzooverre"); dat geeft vaak zetfouten. (Zie vervolg blz. 190.)

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's