Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verbond en geloof.

IV.

Hoe komen wij nu. als ouderlingen met deze dingen in aanraking? Op allerlei manier. Ik bedoel nu niet in de eerste plaats, dat men bij het huisbezoek klachten hoort over „eenzijdige Verbondsprediking", of over het feit, dat „het Verbond een te groote plaats krijgt in de prediking". Zeker dat ook. Er wordt wel eens geklaagd over „overschatting van het Verbond" en over „overschatting van den doop". Een enkelen keer hoort men zelfs beweren, dat op sommige kansels zou worden gepredikt, dat iedere gedoopte een geloovige is. Nu is hier zeker veel misverstand in 't spel. Er zal in oiLze Gereformeerde Kerken niet één dominé zijn, die beweert, dat elke gedoopte een geloovige is. Die zou dan ook zeker ingaan tegen Schrift en Belijdenis. Een andere vraag is, of men alle gedoopten „kinderen Gods" kan noemen.

Onder het Oude Verbond worden ook de afvallige bondelingen „kinderen Gods" genoemd. Telkens weer doet de HEERE Zijn profeten roepen tot de „afkeerige kinderen" om zich te bekeeren. Jeremia geeft dien naam aan de afvalUge bondelingen uit het Tienstammenrijk. En de profeet Ezechiël profeteert tegen de ballingen uit Juda in den Naam des HEEREN: „Gij hebt de kinderen, die gij Mij gebaard hebt genomen, en hebt ze den Moloch' opgeofferd".

Mag men onder de „nieuwe bedeeling" dezen term nu ook gebruiken? We lezen in het Nieuwe Testament niet, dat „bondelingen in 't algemeen" kinderen Gods worden genoemd. Dit bewijst natuurlijk niet, dat het ongeoorloofd zou zijn. Ik meen, dat men de continuïteit van de Oude en Nieuwe bedeeling handhavend, geen bezwaar tegen het gebruik van dezen term kan maken. Ook ons do opsf or muiier gaat in het gebed hiervan uit, naar het mij voorkomt. En het ligt ook zeker in de lijn van den gedachtengang bij Calvijn. Ik kan mij voorstellen, dat iemand bezwaar maakt, in verband met de rijk© beteekenis, die „kinderen Gods", b.v. in Joh. 1:12 heeft, deze benaming in meer algemeenen zin te gebruiken. Maar dat is geen reden, om iemand te veroordeelen, die er anders over denkt.

Men vergete hierbij niet, dat zij, die dezen „ruimen" term gebruiken, onderscheid maken tusschen tweeërlei kinderen Gods — ten eerste algemeen zij, die de genade der belofte hebben, en in verbondsbetrekldng staan tot den God des Verbonds — en in engeren zin diegenen onder hen, die van eeuwigheid verkoren zijn tot het geloof en de zaligheid. Zoo komt de rijkdom en de ernst van de verbondsverhouding sterk uit: Zakelijk zal men het hiermee dus als Gereformeerde wel eens moeten zijn.

Ook kan men moeilijk bezwaar maken tegen de uitdrukking, dat elke gedoopte steeds „moet gelooven, dat hij Gods kind is". Hier vindt men eenvoudig op andere wijze uitgedrukt, dat tot iederen gedoopte komt het bevel tot geloof , — en immers het geloof in Christus sluit in de zekerheid van het kindschap Gods.

Wanneer ik nu dus ga spreken over de vraag, hoe wij in het huisbezoek met deze dingen in aanraking komen, wil ik het vooral hebben over symptomen, die wijzen op onderschatting van de beteekenis van het Verbond. Ik denk hierbij aan allerlei individualistische en subjectivistische neigingen. Deze komen uit in gebrek aan kerkelijk besef, in sympathie voor allerlei buitenkerkelijke bewegingen als Buchmanbeweging enz., in een verkeerd inzicht in de beteekenis van den kerkgang, alsof die alleen voor den individueelen geloovige van beteekenis zou zijn, in gemis aan inzicht in de beteekenis van het Heilig Avondmaal, in gebrek aan geloofszekerheid, dat men dan wil verhelpen door het zoeken van allerlei subjectieve ervaringen, in een zich-niet-willen-onderwerpen aan het Woord Gods in belofte en bevel enz. In al deze verschijnselen komt uit, dat men geen oog heeft voor den rijkdom en den ernst van Gods Verbond, 't Verbond is vaak maar een klank. Bij het woord „Verbond" denkt men aan de kleine kindertjes, die gedoopt worden, en die een beetje meer kans op de zaligheid hebben, dan andere.

Maar eigen doop geeft geen vastheid meer. Het Avondmaal wordt slechts in zeer verwijderd verband gezien met het Verbond. En de prediking wordt in het geheel niet aangemerkt als het Woord des Verbonds.

Van het bevel des geloofs wil men practisch vaak ook niet weten. Telkens weer treft men aan een zich verschuilen achter de z.g. onmacht. „Het geloof is toch gave Gods. Ik kan mij tüt geloof toch niet geven! Ik weet toch niet, of ik wel wedergeboren ben? " Niet het minst treft men deze redeneering aan bij jonge menschen, die men stelt voor den eisch van belijdenis des geloofs, en ouderen steunen hen daarin maar al te veel. Hiermee in verband staat een andere vraag, n.l.: „MAG ik wel gelooven, dat ik Gods kind ben? " Om tot het antwoord op die vraag te geraken, gaat men dan na — wil men dan althans nagaan, of men kenmerken der genade in zich bevindt — men gaat zich zelf onderzoeken, of Christus reeds door Zijn Heiligen Geest in het hart heeft gewerkt, om daaruit dan tot dezen „staat" te kunnen besluiten. Men doet dit onderzoek dan buiten de belofte des Verbonds om — men gaat dus niet uit van de welgemeende beloften Gods — maar wroet in het eigen zieleleven, om te speuren naar kenteekenen.

Dit zelfonderzoek — dit ongeloovig zelfonderzoek, dat dus zonde is, heeft niet Gods Woord van den Christus tot uitgangspunt en tot middelpunt, maar blijft zich bewegen om het eigen zieleleven.

De vraag: „ben ik wel een geloovige? " beheerscht daar het denken. In plaats van te denken over, en te gelooven en te roemen in de genade Gods — in de goedertierenheden des HEEREN — is men steeds met zich zelf bezig. Meent men, dat dit vroom is? Men vergeet dan, dat eigenwillige godsdienst, die niet is geloovige, gehoorzame onderwerping aan Gods Woord, nooit echte vroomheid is, maar zonde. God wil gediend, geëerd en geloofd worden op Zijn Woord — naar den eisch van Zijn Verbond, 't Leven der heiligmaking is vrucht des geloofs — vrucht van het geloof in de rechtvaardiging in Christus. Gelooven beteekent steeds weer — gehoorzaam luisteren naar Gods Woord — ja zeggen en doen! Daders des Woords zijn zij, die geloovig luisteren, en gehoorzaam leven in het Verbond! Zij die zoo^ subjeclivistisch spreken, Gods Verbondswoord onvoldoende achten, en van de onderwerping aan dit Woord niet willen weten, spreken wel gaarne over de zekerheid des heils, de gevoelige zekerheid — de „bevindingen" — die het kindschap Gods bewijzen. Hebben ze die „bevindingen", dan zijn ze gerust — bemerken ze die niet^ dan worden ze onrustig. Ze hebben geen steun aan de gemeenfschap des Verbonds. Hun doop zegt hun weinig of niets. Zij zoeken steeds weer de allerindividueelste indrukken en bevindingen, om daarop hun heilszekerheid te bouwen in lijnrechten strijd met Paulus, die in Romeinen VI voor de zekerheid der zaligheid verwijst naar den doop. Men leze hierbij ook wat Calvijn zegt over den doop. Trouwens ons doopsformulier geeft in dezen ook geen onzeker geluid.

Ik ga thans, omdat het anders te ver zou voeren, niet meer in op de andere, door mij genoemde verschijnselen, die trouwens ook maar zeer zijdelings op mijn onderwerp betrekking hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1940

De Reformatie | 4 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 mei 1940

De Reformatie | 4 Pagina's