Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

MUZIKALE KRONIEK

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rhythraische Semeentezang. i)

„Maar het is een feit dat er een verlangen naar verandering (in onzen gemeentezang) is." (Ds L. J. van Leeuwen over „Gemeentezang en Orgelspel.")

Ontegenzeggelijk is dit zoo! Er is een drang, een verlangen naar verandering in ons gemeentegezang.

Men wil niet langer meer het vlakke, gerekte, maar tempo, rhythmiek en dat voornamelijk in onze Psalmen.

Temeer omdat, zooals men zegt en met recht, onze psahnwijzen met hun heele en halve noten als zoodanig bedoeld zijn.

Men kent dan ook de beweging, die zich schier overal opmaakt in pogingen en proeven bij gewone- en jeugdkerkdiensten om het oude rhythme der ongelijke noten weer in eere te herstellen en in te burgeren.

Maar gelijktijdig kan het niemand onbekend zijn, hoe weinig er over 't algemeen nog van terecht gekomen is en hoe hier en daar na aanvankelijk slagen, ten slotte toch weer terugval kwam tot het gewone gerekte, vlakke zingen, tot de bekende conflicten tusschen orgelbegeleiding en gemeentezang.

Onwillekeurig stelt men zich de vraag: wat kan de oorzaak zijn, dat al dit rhythmasch gepoog der laatste jaren met onze 16e eeuwsche psalmwijzen, zoo weinig effect en succes heeft, niettegenstaande de moeilijkheden er aan verbonden, toch van betrekkelijk geringen aard lijken?

Want wat is er nu gemakkelijker voor onzen tegenwoordigen, muzikaal vrij ontwikkelden tijd, noten van twee en één tel te zingen, temeer nog als men dit

1) Ook dit artikel behoort tot de nagelaten copie van wijlen den heer Jan Zwart, in leven medewerker van ons blad. Redactie. zorgvuldig door vóóroefening en in een speciale noteering voorbereidt en aangeeft?

Vergun mij, zélf destijds een enthousiast-van-de-uitbundigste-soort voor deze psalmrenovaties, te vertellen waarom 't mij duidelijk is geworden, dat iedere poging tot zoogenaamd herstel op teleurstelling uit moet en ook altijd uit zal loopen, en wel:

Omdat het rhythm e onzer Psalmen een andersoortig is dan wat wij onder rhythme verstaan!

Het rhythme-begrip der 16e eeuw en dat van onzen tijd verschilt in zoover, dat het eerste kunst-matig en het laatste volks-matig is.

Om van dat kunstmatige een exempel te geven, waaruit direct het verschil opvalt tusschen beide soorten, laten wij hier volgen den oer-vorm van Luther's „Vaste Burg"-melodie.

Men ziet, dat dit een rhythme is, dat door een kunstvaardigen zanger uit die dagen — en ook nu nog wel •— gezongen kon worden, maar dat geen „lied" geeft, om door een gemeente eendrachtelijk en maatvast uitgevoerd te worden.

Zoo is het met de meeste onzer Psalmen dito gesteld — ontstaan als ze zijn in het begin der zelfde eeuw als het Lutherlied en mitsdien onder heerschappij van éénzelfde kunstopvatting.

Om ook hier weer een voorbeeld van te geven, kiezen wij Psalm 61.

Men zinge ook dat soort „rhythme" en vrage zich af of dit niet iets anders is, dan wat wij onder rhythmisch volksgezang verstaan — of dit niet een héél ander begrip van maat is dan b, v. dat van het „Wilhelmus", „Er ruischt langs de wolken", e.d.

We hebben wel eens gezegd, als Psalm 25 in een maatsoort was gezet, als bijvoorbeeld het „Oostenrijksche Volkslied", „Scheepje onder Jezus' hoede", „Heer ik hoor van rijken zegen", „Ach mijn zusje is gestorven", enz., dan was de wijs er bij manier van spreken, als koek ingegaan. Maar wie zal'ooit „voelen" de oude noten, waardeverdeeling ?

Nu kan men wel met alle geestdrift en enthousiasme probeeren de oude psalmintonaties in eere te herstellen, maar 't moet en zal altijd weer afstuiten op het eigenaardig rhythmisch karakter dier melodieën, dat men zich wel eigen kan maken door louter oefening, maar dat toch nooit strookt met intuïtief voelen van een volksgezang, dat geen twijfel kent, welke toon lang of kort moet zijn.

Onze oude psalm- en gezangwijzen zijn niet gecomponeerd in een voor volksgezang geschikt metrum met evenwichtig verdeelde notenwaarden. In een volkslied, geestelijk of wereldlijk, moet iets populairs zitten, iets, dat dadelijk aanspreekt door melodie, maar ook vooral door rhythmiek, iets, dat nimmermeer vergeten kan worden. En dat zit niet in de meeste onzer rhythmische Psalmwijzen en ook niet in de dito Gezangen der Duitsch-Luthersche kerk met hun half vrij, half Gregoriaansch maatbegrip, dat in eerste instantie op intonatie van een vak-enkeling berekend is en niet op uitvoering van een onkundige massa.

Dat onze Psalmen en Gezangen (denk ook aan Luther's „Een vaste Burg") afgeslepen zijn tot vlakke, gelijke-noten-zangen, is geen schuldig maken aan verknoeiing geweest van ons zingend kerkvolk, verdient ook niet den naam van muzikale corruptie, maar is een kwestie van nivelleering, van overeenstemming, die wel komen moest, waar kunst en natuur met elkander in zoo hevige botsing kwamen.

De les door Prof. Dr K. Schilder in Duitschland geleerd, is wel de moeite waard een ieder ingeprent te worden, die van deze rhythmiek-zingerij nog eenig heil verwacht.

Gevraagd, of een eerlijke proef met het Rhythmisch Psalmgezang niet uitstekend slaagt en zulk streven mag worden vergeleken met een beweging, waarin velen zich geweld aandoen u i t de maat te zingen, antwoord ik: Ik kan bewijzen, dat elke eerlijke proef altijd uitstekend slaagt! Ik zou dan ook niet gaarne het tegendeel willen en durven beweren.

Ik heb deze rhythmische pogingen (zélf niet het minst toegejuicht destijds!) nog nooit zien mislukken.

Het fatale is echter in heel deze beweging, dat het bij proeven blijft en dat er verder nooit wat van terecht komt.

Dit is al van de dagen, toen Acquoy's nieuwe rhythmische zetting uitkwam, toen De Zwaan naast een Graaf van Hogendorp in den Haag, Dr de Moor nog vóór hij zijn psalmboekje uitgaf en zooveel anderen meer, zich met de noodige geestdrift en toewijding in dienst stelden van deze onderneming. Dit alles kan ik bewijzen èn de welgeslaagde proefnemingen, maar óók de totaal op mislukking uitgeloopen doorvoeringen. En óók kan ik bewijzen waarom het bij het eerste blijft en het tweede nooit anders wordt. Omdat inderdaad zulke rhythmische psalmzangavonden geweldplegingen zijn, geforceerde uit de maat zingerij-bewegingen.

Men gelieve aan de hand van welke psalmmelodie men wil, na te gaan hoe ze alle opgeteekend staan in onevenwichtige, vaak gesyncopeerde maatdeelen, waarvan de uitvoering in de 16e eeuw niet gebonden was zooals tegenwoordig aan een metronomische uittelling van 1, 2, 3, 4, maar vrij, ongedwongen, meer op een breed recitativisch declameerend voordragen berekend dan op een strak, gemarkeerd maatgezang.

Deze oude uitvoeringswijze kennen wij niet meer, is trouwens ook geen volksgezang in onzen zin. Wij, met onze rhythmisch evenwichtig verdeelde accenten tusschen woord en toon, lichte en zware maatdeelen, voelen het willekeurige der 16e eeuwsche zangen niet meer aan.

Persoonlijk en afzonderlijk kunnen we ons met de oude voordrachtsmanieren vertrouwd maken, zelfs geluk hebben met enkele niet al te zware proeven op meerdere enkelingen, dit is alles cultuur, dressuur en tenslotte geen natuur! Volks gezang vindt er zich nooit in thuis! Laat dan ook eens, om een voorbeeld te noemen, een schare Psalm 25 uitvoeren, zuiver rhythmisch in de oude maatverdeeling en daarna nóg eens, maar dan in een rhythme-soort als van het Oostenrijksche Volkslied — om alles wat de voorstanders willen maar... de éérste redactie blijft geen uur in 't geheugen hangen, terwijl de tweede er, om zoo te zeggen, met geen stok meer uit te krijgen is.

Hoe oud zulke pogingen trouwens al zijn, blijkt uit de geschiedenis van het Groningensch Kerkgezang in de 17e eeuw.

De orgelist der Martinikerk aldaar zag zich gedrongen den 16 November 1685 een verzoekschrift in te dienen bij burgemeesteren en raad, waarbij hij te kennen gaf „om de disordre, dewelcke daer waer in het singen der psalmen in de respective Kercken alhier, en voornamentlijck in de ongewone voijsen, so veel mogelijk te verbeteren", dat hij zich aanbood, „sonder jeets daer voor te genieten ende respective voorsangers der Kercken, alsmede ande Praeceptor Musicus in de latijnsche scholen en de meesters in de weeshuijsen te willen leeren om pertinent de psalmen Davids nae de maete te connen singen en het orgel nae behoren t'assisteren, mits dat de voorsangers der Kercken sulx op deselve maete ande respective duitsche schoolmeesters wederom souden moeten leeren, de Praeceptor musicus ande discipelen in de latijnsche scholen en de meesters in de weeshuijsen an haer wesen, dewelcke tot het singen bequaem wierden bevonden, en vermeinde dat door dit middel de gansche gemeinte metter tijt soude gewennen om in de respective kercken na de mate de psahnen te connen singen, insonderheit wanneer 20 a 25 weeskinderen, hier van onderreght sijnde en stercke stemmen hebbende, neffens het choor in Martinikercke wierden geplaetst, om van die sijde het orgel en de voorsanger behulpigh te sijn en de gemeinte t'overstemmen en alsoo tot de maete te gewennen."

Dit request werd overeenkomstig het advies eener rapporteerende commissie in de vergadering van 4 Febr. 1686, toegestaan. Hij werd gemachtigd: „De psalmen an de respective voorsangers, schoolmeesters, Praeceptor Musicus en de meesters in de weeshuisen, na de maete te leeren singen, mits dat sulx an de respective duitse en latijnsche discipelen alsmede an de weeskinderen op deselve maete sal worden geleert, waertoe Cornells de Jong alle weeken eenige dagen sal hebben bedispicieren, sullende wanneer de voorsangers, meesters en wesen genoegsaem sijn geinstrueert, alsdan 20 a 25 weeskinderen, daertoe bequaem, omtrent het Choor in Martinikerck worden gestelt om de voorsanger en het orgel 't assisteren en de gemeinte tot gehoor te brengen, dewelcke op dat de voisen van alle psalmen Davids wel magh leeren singen, sullen des Sondaegs en in de weeke voor de predicatien, alle psalmen van het begin af tot het einde toe worden gesongen en iedermael niet minder als een volkomen pause. Welcke alles in staet sijnde gebraght, sal hier van kennisse gegeven worden an de Predicanten deser stadt, dewelcke alsdan sullen worden versoght om sulx an de gemeinte bekent te maecken en van de predighstoel af te kundigen".

Dat deze zangverbetering, rhythmisch, op heele en halve noten „pertinent nae de maete" zooals Cornells de Jong het bij zijn verzoek uitdrukte hoe methodisch en instructief voorbereid en toegepast, weinig of geen effect had, blijkt uit wat een opvolger van Corn, de Jong aan de Martinikerk, J. W. Lustig, schreef, een halve eeuw later:

Bij mijn komst (1728) alhier vond ik een desperaat kerkzang, bij mijnen voorzaat Havinga ingevoerd, luidende omtrent, alsof men t'elkens één achtendeel aansloeg en drie achtendeel pauseerde. Toen reets in Hamburg, mijne geboorteplaats, eenigen tijd in de zogenaamde Hollandsche Gereformeerde Kerk en vijf jaaren bij een Luthersche nevenkerk als Organist gefungeerd hebbende, liet ik (het zij zonder dwaaze eigeliefde verhaalt) bij het Psahnspel het Orgel zingen, de Vooisen altijd doorstralen boven de ondersteunende Harmonie en de zangleidingen tusschen de regelen op een zagt luidender clavier voortkomen. Dit vond algemeen goedkeuring bij kundige ïnwoonders en uitheemschen, die teffens den zin der gezongen woorden opmerkend gade sloegen. Ik ben ook nog van begrip, dat ymant, die niet naer een gedrukt kerkboek en uit allerhande gevoeglijke grondtoonen kan speciën, geen stads-orgel waardig zij.

Tien jaar daarna (1738) scheen eenige Liefhebberen der Musiek het psalmgezang met heele en halve noten raadzaam. Ik probeerde het verscheidene maanden achter-een, onder getrouwen bijstand des Voorsangers; maar het wilde niet gelukken; en nog minst 's Zondags, daar de quaalijk en in ieder weeshuis verschillend onderweezene, schreeuwende stemmen dier kinderen daar tegen aandruischten. Dies stapte ik van die brabbeling wederom af en voor altoos. Want genomen, dat die geheele en halve nooten hier recht naar behooren waren gesteld, te weeten a. op woorden, die den nadruk van het gezeg insluiten en b. op lettergreepen, die volgens het taalgebruik meerder lengte hebben, 't welk echter niet is en in Lierzangen, daar naamlijk verscheidene vaarzen op een zelfde voois gaan, zonder bovenmenschelijke neerstigheit niet kan weezen, wie kan ooit aan het onkundig en onoplettend gros der kerkzangeren die oplettendheid instorten, dat een ijgelijk daar op gestadig acht geeve en nooten met staarten korter dan die zonder staart uitgalme?

Dat men nu nóg niet geleerd heeft, als wijlen Lustig van „die brabbeling af te stappen en voor altoos", is iets, waarover men eigenlijk stom verwonderd moet staan.

En wie honderd-uit redeneert, zooals men bij de Psalmen gewoon is te doen, dat we weer terug moeten naar vroeger en dat we in gehoorzaamheid aan Luther, Calvijn en de Vaderen weer moeten zingen, zooals zij het decreteerden, mag geen half werk verrichten, niet op zich nemen wat men toeliet in de „Gezangen", uitgave van de Stichting tot verrijking van het Kerklied (1923), n.l. Luther's noten te fatsoeneeren op de volgende manier:

Zulk soort reformatie is louter deformatie, stelt zich buiten de practijk en haar geschiedenis; sticht verwarring en verzet; maakt van het karakteristiek een carricatuur.

Want wie op zulk een wijze schipperen wil tusschen oud en nieuw, het op een accoordje gooien met origineel en namaak, doet niet anders dan peuterwerk, ten koste van alles en nog wat; in de eerste plaats van den Gemeentezang zelf en niet minder van het aesthetische in de muziek.

Het is een waandenkbeeld te meenen, dat met een 271 doorgangsnoot hier, met een kortere dito daar en weer elders met het doorknippen van één heele in twee halve, men nieuw leven zou geven aan zangen, zooals „Een vaste Burg" en onze Psalmen, die wel, evenals onze oude rivieren, hun zelfden loop hebben behouden, maar hier en daar van oever en bedding zijn veranderd, wier wendingen en krommingen, verwijd en vernauwd zijn.

Men kan bij de vervorming dezer melodieën van heele, halve, gesjTicopeerde en gefigureerde noten in gelijke, gerekte, niet meer naar de oude lezingen terug, allerminst er een arbeid mee aangaan van plooien en passen.

En ook kan men niet ongedaan maken en ongerekend laten de sferische invloeden, die op al die veranderingen ingewerkt hebben:

De ontwikkeling der muziek, de deelneming der instrumentale kunst aan die der vocale, de theoretische wijzigingen in het accoord en haar samenklankbegrip; die alle tezamen gemaakt hebben, dat deze liederen van figuraliter gestelde toonreeksen gegroeid tot choraliter-gevormde.

Het zijn geen menschen en geen scholen geweest, die willekeurig en eigenwillig onze vroeg 16-eeuwsche kerkwijzen aangedaan hebben, wat voortgaande muziek-evolutie, gebruik in de practijk uitrichtten.

Het is dwaasheid te denken, dat wat eeuwen van muziek-cultuur deden, aan deze nog steeds vitale zangen, met heiligschennis bestempeld moet worden.

Luther's „Een vaste Burg-melodie" en ook zoo menige onzer Psalmen heeft nooit beter haar werking gedaan, dan toen zij, verlost van haar voor een Ge - meente onzingbaar rhythme, „plat"gezongen werd tot de onwrikbaar staande, gelijke noot van heden.

Dat onze psalmwijzen, met hun vaak onmogelijk kunst-rhythme, in den loop der tijden vervlakt werden tot het , ; type-koraal", is alleszins begrijpelijk.

Eenzelfde lot ondergingen ook melodieën als „Een vaste Burg" en „O Hoofd bedekt met wonden", welke laatste zangwijze van huis uit een driedeelige maat had.

Dat mét talrijke „kwade" ook menige „goede" het loodje moest lijden, maar gelukkig in eere wordt hersteld door de beweging, die in Duitschland begonnen is om het ècht-rhythmische weer in te voeren, kan men uit het volgende zien.

Zoowel in Duitsche als in onze Nederlandsch-Luthersche kerken, werd reeds jaren en jaren gezongen het adventsgezang op de gewone wijze van gelijke noten en wel:

Men lette nu eens op het origineele rhythme, dat thans en zonder de minste moeite of inspanning weer gezongen wordt, zoowel elders als hier:

Zie, als onze Psalmen eens gezet waren geweest in een volks-rhythme als van genoemd Adventslied, ja dan zou het schande zijn om ze in de huidige uitvoering te blijven verminken, maar helaas is er van onze voisen weinig terecht te brengen, onevenwichtig als ze zijn van maat en metrum.

De noot van gelijken duur heeft burgerrecht in ons kerkgezang, in de muziek verworven, waaraan niemand meer ongestraft kan tornen.

Een recht, omdat hij aan den vroegeren „ v r ij e n " gang der melodie een apart karakter gegeven heeft, zóó statig, zóó stoer, zóó onwrikbaar, dat iedere aanslag daarop een aanranding zou zijn van elk dier verworven eigenschappen, bovenal van DEN STIJL, dien hij daarmee in onzen Kerkzang gebracht heeft.

Met alle waardeering voor de leuze: „terug naar Luther en Calvijn, zooals die het wilden!", maar met alle cultuur van schoolkinderen, weeskinderen door schoolmeesters, musici voorsangers, zooals ze 't voor twee eeuwen ook al te Groningen probeerden, zal men nooit gedaan krijgen om „pertinent de psalmen Davids nae de maete te connen singen" en alzoo eenige gemeente „tot de maete te gewennen".

Neen! wil men aan het tegenwoordig dringen om rhythmiek en tempo in onzen kerkzang te brengen voldoen..., laat dan de vervolgende Bundel op den „Vervolgbundel", die staat te komen, bij verschijning liederen bevatten, zooals: „Lof zij den Heer den Almachtigen Koning der Eere", „Eere zij God in den Hooge, „Komt allen te samen", „O hoe heerlijk, hoe begeerlijk", „Houd Gij mijn handen beide", enz. enz. Met zulk soort rythmiek behoeft men zich het hoofd

niet te breken. Daarbij komen geen problemen te pas, wat kort of lang gezongen moet worden, hóe het orgel begeleiden moet.

Geen kerkganger, die daarbij in 't onzekere verkeert waar het „gauw" of „niet gauw" gaat, die turen moet in zijn kerkboek, wat cursief en niet cursief gedrukt staat.

Aan zulke Geestelijke Volksliederen in de Kerk is gebrek en behoefte, wat het rhythmische betreft!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

MUZIKALE KRONIEK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juni 1940

De Reformatie | 8 Pagina's