Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

UIT DE SCHRIFT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

UIT DE SCHRIFT

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het spotliedje

van druiven en tanden

Hoe komt gijlieden er toch bij, dat gij dit spreekwoord (spotdicht) gebruikt over het land Israels, zeggende: de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stroef geworden?

Zoo waarachtig als Ik leef, speekt de Heer Heere, gijlieden zult in Israël dit spreekwoord (spotdicht) niet meer gebruiken! Zie, alle zielen zijn van Mij; zoowel de zielen der vaderen als de zielen der zonen zijn van Mij, de ziel, die zondigt, die zal sterven! Ezechiël 18:2—4. (Vertaling dr A. Noordtzij, dr A. Troelstra.)

In kritieke tijden loopt het volk graag op de stelten van het — spreekwoord.

Het spreekwoord is een verraderlijk ding: het klinkt wijs, het dient zich aan als puntige, soms paradoxale wijsheid; wie er gebruik van maakt, is daarom vaak als de knaap, die op stelten loopt: hij steekt een paar duim boven de anderen uit, en is toch met hen één, in het spel vooral. Maar het spreekwoord is meermalen fixatie van onzin, of, zoo het al iets beters is, dan blijft het toch opium voor het volk: het stompt den prikkel tot individualiseerende begripsvorming af, en legaliseert de illegale neiging tot de generaliseerende. Het levert de intellectuecle passe-partout in de bazar, waar ook de beste families winkelen. En verschalkt zoo de excellenties even goed als de baliekluivers. En in zijn wonderen kronkelgang komt het van de geestesaristocraten, die hun leut aan het woorden­ spel hadden, tot de massa. Die loopt er mee te venten, als eerstgenoemden al lang over nieuwe slagwoorden broeden. Voornamelijk als het spreekwoord in rijm gebracht en „op muziek gezet" is, voornamelijk dan is het volk in dagen van crisis er verzot op. Het helpt de massa aan de hoognoodige narcotica, die haar over haar verbijstering heen moeten helpen.

Ook de kerkmensch komt er wel toe, zijn hand naar dit narcoticum uit te strekken. Ook zijn vleesch immers komt niet graag in het individueele aanspraken doende en concrete individueele vonnissen vellende gericht; ook hij speelt daarom graag den criticus, d.w.z. den scheidsrechter; dit spel immers zet hem in het rechterstoeltje, op behoorhjken afstand van het beklaagdenbankje.

Ook Ezechiël kende dit type van kerkmenschen. Rechts en links omgaven ze hem, toen hij als gedeporteerde aristocratenzoon in het land van den vijand woonde bij het Kebar-kanaal in Babel. De priesterzoon-profeet in Babyion, het oord der ballingschap, •— ziedaar Ezechiël.

Betrekkelijk „humaan" werden die gedeporteerden daar behandeld. Toch waren ze ballingen. En het benauwende van de situatie was niet het minst hierin gelegen, dat men niet goed wist, waar het adres der kerk was. Was het in Jeruzalem, waar nog velen achtergelaten waren, en waar nog de oude tempel stond met zijn regelmatigen eeredienst? Of was het hier in Babel, of althans daar óók? In Babel, waar toch de Geest der profetie werkte, en waar dus het Woord was met zijn heerschappij?

Voor zichzelf is Ezechiël overtuigd, dat de kerk daar is waar het Woord is. Ze is dus in Babel zéker. De kerk-in-verstrooiïng is toch kerk? Maar als hij zijn medeballingen wil leggen onder het zware beslag van dit profetisch kerkbesef, m.a.w., als hij hen wil slaan in den band van Jahwe's concrete beloften-en-eischen, dan is de spreekwoorden makende gemeente hem steeds een slag vóór. Wou hij de duimschroeven der bondswet aanleggen?

Laat hem de moeite sparen: het spotdicht der spraakmakende gemeente heeft een fatalistisch credo op zijn rijm gezet; het fatalisme levert immers typisch na-oorlogsche preek-motto's aan de geuniformde straatpreekers van uiterst rechts èn links? Als Ezechiël, door den Geest verzocht en daarna gedreven. Abrahams kinderen wil convoceeren onder het anti-fatalistisch verbonds-appêl op ieders individueele verantwoordelijkheid ter zake van de aangerichte schade èn van den nationaal-kerkelijken wederopbouw, dan klinkt uit de cantines der geestelijke saboteurs hem het spotliedje bij voorbaat honend tegen:

de vaderen hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stroef geworden.

Het liedje is doorzichtig genoeg. Kunnen wij 't helpen? Is het mijn schuld? Moet ik juist boete doen? En, als de anderen in de cantine blijven lanterfanten, moet dan juist ik de cantine uit naar de werkplaats? Wel neen — het hgt allemaal aan de „omstandigheden", dat het zoo'n deplorabele toestand is! Er is toch niets aan te doen door iemand op zijn eentje.

Scherp, en niet ongeestig, formuleeren de critici van Ezechiëls allen man-voor-man verantwoordelijk stellende prediking hun standpunt. Ze bedienen zich van beeldspraak. In oostersche landen pleegt menigeen onrijpe druiven te eten: ze zijn nog zuur. Het nuttigen van die zure druiven heeft een eigenaardig effect op het gebit van den eter: de tanden worden er stroef van. Natuurlijk worden alleen bij den man zelf. die zulke zure druiven nuttigt, de tanden zoo hinderlijk stroef.- Daarom is het volkssarcasme des te snijdender, wanneer het de kwestie zóó stelt: het waren de vaderen, die zich aan die zure druiven te buiten gingen. Maar bij de kinderen doet zich het ongemak van de stroeve tanden op. De kinderen zelf •— d.w.z. het huidige geslacht — waren zoo dwaas niet; zij hebben niet de kerk in ellende gedompeld, het volk in het ongeluk gesleept. Wie het wél deden, dat waren b.v. menschen als die booze koning Manasse; en dat heeft de profeet Jeremia zelf gezegd (15 : 4, vgl. evenwel Kittel, Gesch. d. alttest. Rel., 1915, 454). Trouwens, in Klaagliederen 5 : 7 zal het heeten:

Onze vaders, die gezondigd hebben, zijn er niet meer ^ wij dragen hun ongerechtigheden.

En staat het ook niet in de wet van Mozes? ft ben de Heere uw God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, ja vierde

lid dergenen die Mij haten? En sluit het spreken van erfschuld en erfsmet ook niet diezelfde geslachte in? Is alle dogma van erfzonde niet aldus in formule te brengen: ons aller vader Adam heeft in Edens hof zure druiven gegeten, en de tanden van al zijn kinderen, in Samaria, in Jeruzalem, aan het Kebar-kanaal, of waar ook ter wereld, zijn stroef geworden. Laat Ezechiël niet aanporren tot het accepteeren van zijn monitum tot erkenning van aller individueele verantwoordelijkheid. David laat om Sauls zonde zeven galgen voor zeven van Sauls kinderen oprichten, en Jahwe wordt zóó „den lande verbeden". Maar het volk is bij dit alles verbeten. Het vindt zoo'n godsbestel maar matig. Het acht het onbillijk en onrechtvaardig. Het geeft zijn spreekwoord, zijn spotdicht dan ook telkens weer in herdruk. Niet alleen Ezechiël, ook Jeremia (31:29) krijgt het aan te hooren.

Maar de gerechtigheid en de waarheid Gods komen tegen dit spotdicht nu toornen. Meent gij, dat uw God mechanisch de kinderen straft om de ouders? En niet met de ouders? Dat dus de straf een niet zelf schuldige in het stof werpt?

Maar dan ziet gij, ellendelingen, verkeerd. Dan ligt het „deksel" op uw gelaat bij het lezen van Gods Testament, waar het spreekt over Adam, Saul, Manasse, u zelf. Trouwens, gij tart Gods gericht. Een ander van uw satirieke liedjes redeneert een heel anderen kant uit, wanneer het (12 : 22) daarin heet: „veel dagen gaan voorbij en geen gezicht komt uit"; of in vrije bewerking:

De dagen, jaren, gaan maar voort, en elk gezicht blijkt slechts een woord.i)

Gij, ballingen, wilt daarmee zeggen, wat eeuwen later Petrus' tweede brief de spotters van de „laatste dagen" zal hooren uitroepen: de profeten verklaren wel, dat zij in hun „gezichten", visioenen van Godswege allerlei aanstaande oordeelen en rampen te zien krijgen, om die aan het volk weer voor te houden, maar —• er gebeurt immers niets! Alles blijft bij het oude! Maar daarmee stompt gij zelf de spits van uw andere spotdicht af. Als er niets vreeselijks meer te wachten is na de ramp, die Tl in ballingschap bracht, welnu, dan valt het nogal mee met die stroeve tanden: hoeveel duizenden joden, juist onder die hekeldichters, zullen straks de kans krijgen om terug te keeren naar het land der vaderen, maar liever blijven waar ze zijn! En ook verraadt gij door de twee liedjes te combineeren één van beide: öf dat gij niet meent wat ge verwijtend tot hun God durft zeggen, óf dat gij in dwazen hoogmoed u zelf honderdmaal beter acht dan uw vaderen. Indien gij gelooft, dat ook gij wel onrijpe druiven eet, ontkent ge toch bij voorbaat, dat uw kinderen straks stroeve tanden zullen krijgen: na u komt er geen zondvloed meer. Maar dan is uw spreekwoord door u zelf belachelijk gemaakt. Omgekeerd: indien gij wèl blijft vasthouden aan uw verwijt, dat God onrechtvaardig straft, en kinderen straft zóó maar om de ouders, en niet om hun eigen kwaad, dan ligt in uw bewering, dat er niets vreeselijks meer te wachten staat, de hoogmoedige waan uitgesproken, dat het eten van zure druiven alleen bij uw vaderen plaats vond, dat gij zelf zoo slecht niet zijt, dat met u de zonden een einde neemt. Gij ontkent dan, dat de ergste straf voor de zonde het zondigen zelf is! En toch IS zij de zwaarste straf. Wat is zwaarder straf dan geestelijke verlating? Dan het stroef worden van de tanden van den inwendigen mensch? Nu wordt het ónze beurt, wij hebben niet alleen Jeremia, en Ezechiël, doch ook Petrus' brief gelezen. Wij, die twee Testamenten ontvingen. Wij, op wie de einden der eeuwen gekomen zijn.

De beurt is aan ons. Allereerst om beter te denken. Dan — om beter te handelen.

Om beter te denken.

Want wat Adam in Eden's hof betreft: er is in de leer der erfzonde een dubbele denk-lijn ons te volgen gegeven. Eenerzijds de lijn, die ons schuldig stelt, en aansprakelijk, voor wat Adam als bondshoofd misdreef. Anderzijds de lijn, die ons voorhoudt, dat wij ook zelf in Adams lendenen gezondigd hebben, hoe dan ook. Wij hebben Rom. 5 en Ezechiël 18 naast elkaar te laten staan. Geen straffen treffen de kinderen bloot om de ouders, doch altijd met de ouders. Sauls zonen hadden een welgevallen aan Sauls kwaad, ook zij. De ballingen van Ezechiël waren niets beter dan hun vaderen.

Maar er is ook een kind van Jerobeam; de vader deed Israël zondigen, maar in zijn kind was iets goeds voor den Heere gevonden. Korach is met de zijnen levend door den afgrond opgeslokt. Maar de „kinderen van Korach" doen nog het Israël van den nieuwen dag psalmen zingen, liederen van het eeuwig heil; ze zagen wachters van het heiligdom uit hun gelederen recruteeren. Daarom zegt de Heere ook door Ezechiël dat alle zielen van Hem zijn; die van de vaders, en ook die van de kinderen. Elke mensch is met onlosmakelijke banden aan het voorgeslacht verbonden. En toch is ook weer elke mensch een nieuw begin. Een maaksel van God, een maaksel in zich zelf. En geen enkele erfelijkheidswet heeft ooit den mensch bepaald tot in den laatsten grond van zijn bestaan. Er is niet één, die niet door geloof, en dus door genade, kan opstaan en tot zijn Vader gaan, en van den eersten Adam tot den tweeden worden heengeleid. Gods genade staat niet machteloos gebonden voor erfelijke belasting. Gods straf evenmin.

Maar beter denken lelde ook ons tot beter handelen.

Ook wij hadden vaderen die zure druiven aten. En onze tanden zijn zeer stroef, — na dezen harden oorlog. Zie nu de massa. Heeft ze geleerd? Pakt ieder aan? Steekt ieder zelf de handen uit de mouw? Is het hem een lust, van het saboteeren over te schakelen tot het plichtsgetrouwe handelen?

Vragen als deze behoeven geen antwoord — helaas. De jongere intellectueelen krijgen straks hun na-oorlogsche filosofie: noodlot, defaitisme, massa—suggestie, lijdelijk toezien zijn de voornaamste thema's. De arbeiders schuilen achter de massa, achter de omstandigheden, achter de prominenten van gister en van vandaag, achter het onafwendbare verloop der dingen. Hitler heeft de schuld, en Goering, en de Quislings. En straks weer de conferentie-gangers van San Francisco. Er is niets aan te doen: zooals de ouden zongen, piepen de jongen; wij staan, ook met onze machteloosheid, op de schouders van ons voorgeslacht. Zoo maken we ons wijs. Onze onmacht verklaren we uit den chaos, dien de voorgaande generatie heeft aangericht. En onze onmacht vertroetelen we .— ze wordt ons jaren lang geldig excuus.

Maar zóó zegt de Heere: dat spreekwoord zal Ik u afleeren. Door gericht, dat de tanden stroef maakt bij den eter, en zijn gebit, het zijne, openlijk ontbloot. Het nieuwe gericht. Het eene wee is weggegaan, zie, het tweede komt met haast. Het pakt de delinquenten zelf bij de ongewasschen kraag. Maar ook door genade zal de Heere dat spreekwoord ons afleeren. Door de genade, die uit de gulzigste eters van de zuurste druiven ook weer menschen schept met gaaf gebit. En uit hun kinderen desgelijks. Verbondswraak èn verbondszegen, die de individueele aansprakelijkheid in haar practische loochening of belijdenis weet te markeeren, ze hooren bij elkaar. Juist onder het Nieuwe Verbond.

Want de wet der tien geboden zegt wel, dat God de zonde der vaderen bezoekt aan de kinderen, in het derde en vierde lid dergenen, die Hem, al zijn ze bondsleden, haten. Maar tóch spreekt die wet tot den Israëlietischen man in den tweeden persoon enkelvoud: jij bent die man! Geen ik-zij-relatie, doch de Ik-gij-relatie poneert die wet. En vooral —< dat woord van daareven over dat derde en vierde lid wil geen oogenblik gescheiden worden van dat andere, dat er dadelijk op volgt: maar Ik doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.

Aan het werk daarom! Den principieelen opbouw. Den opbouw in de kerk. En in het volk. Geen regeering, en geen synode, die zure druiven at, kan ónze stroeve tanden excuseeren, ook niet in een poging om in eindeloos revisionisme ons los te maken van de oogenblikkelijke verantwoordelijkheid. Een ieder make zich vrij van individueele zonden.

Want vóór ons staat die Eéne, die al zijn tanden stroef liet w^orden om onze zede van zure druiven grissen voor zijn God te verzoenen. Hij rekent ons zijn verdienste toe; doch de rechtvaardigmaking, die ons ontslaat van de schuld der kwade en dwaze zelfverzorging, in 't eten van verboden vruchten, zij wordt ons deel slechts in den tijd, in onzen tijd, door strikt individueel geloof.


¹) Eerste vertaling van Noordtzij, tweede van Troelstra.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

UIT DE SCHRIFT

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's