Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

WOORDGEZAG of WETENSCHAPSDWANG

II.

Het doopformulier denkt er niet over om de belofte te zien als een declaratie van wat reeds in den doopeling aanwezig is. Drie beloften, worden in den doop beteekend en verzegeld, zegt dit formulier: Allereerst een belofte van den Vader n.l. deze belofte: dat Hij „van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren wil." Is dit een onvoorwaardelijke belofte die God altijd en overal vervult? Is dit een verklaring dat God alle kwaad ons reeds ten beste gekeerd heeft? Dat Hij reeds van alle goeds ons verzorgd heeft? Ds Luiks zegt: de onvoorwaardelijke belofte is de gave der genade. Dan heeft God het dus reeds gedaan.'^Maar het doopformulier zegt dat Hij het doen wil.. En doet Hij dat zonder ons geloof? Vervult God deze belofte van Zijn voorzienige leiding over ons leven zondei; ons geloof? Of is ook de voorzienigheid Gods en de troost daarvan inhoud van ons geloof, zooals Zondag 10 van onze Catechismus belijdt?

Neen, de kerk laat deze belofte van God den Vader belofte en schakelt heel duidelijk de tijdsfactor in. Ze speculeert hier niet over een onvoorwaardelijke belofte, die gave der genade zijn zou, maar ze belijdt concreet, staande bij het doopvont, dat God de HEERE ook met dit kind zijn eeuwig genadeverbond opricht, het aanneemt tot Zijn kind en erfgenaam en dat Hij nu voorts in het leven van dit kind dat nog voor hem ligt, en dat als dat van alle menschen onderhevig zal zijn aan het vele kwaad dat God ons vanwege de zonde in dit jammerdal toeschikt, toch dat kwaad ook dit kind tot zijn best keeren wil. Een belofte die vervuld wordt in den weg des geloofs. Niet een g'af e die daar bij het doopvont reeds vervuld zou zijn.

Een tweede belofte wordt aan den doopeling verzegeld. Een "belofte van God den Zoon: „dat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden." Ook dit is 'n belofte van den Zoon. Het doopformulier zegt niet dat de Zoon ons gewasschen heeft van al onze zonden, het zegt niet, dat de Zoon ons ingelijfd heeft, maar dat Hij ons inlijft, zoo dat wij rechtvaardig voor God gerekend worden. Rechtvaardig voor God door het bloed van Christus! Dat is de belofte van den Zoon. Maar ook die belofte moet wederom door het geloof worden aangenomen. Want wij worden gerechtvaardigd door het geloof. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Alleen door een waar geloof in Jezus Christus. (Zondag 23.) Ook hier schakelt het doopformulier den tijd weer in. Het belijdt, dat in den doop deze belofte aan dit kind wordt verzegeld, dat ook dit kind door den Zoon gewasschen wordt van de vele zonden die het in zijn leven nog zal bedrijven. en van zijn bedorven aard, die het in zijn geboorte meekreeg. Maar die wassching door het bloed van den Zoon zal ook dit kind straks aannemen door het geloof, dat ook dit kind zal rechtvaardigen van zijn zonden.

Een derde belofte verzegelt de doop. Een belofte van God den Heihgen Geest. Deze belofte, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, n.l. de afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing van ons leven totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden. Men lette hier wel op. Hier zegt ons doopformulier, dat de H. Geest ons tot lidmaten van Christus heiligen wil. In de eerste doopvraag zegt ditzelfde formulier dat wij in Christus geheiligd zijn. Zooals het in de nadere omschrijving van de belofte van den H.G. zegt, dat Hij ons toeeigent hetgeen wij in Christus hebben. Wij merken hier op een verschil tusschen het begrip „heilig" in de omschrijving van de belofte van den H.G. en in de eerste doopvraag. Hier belooft de H.G., dat Hij ons heiligen wil, ons daarin toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben. Dat is het verbondsrecht op al Zijn weldaden, ook die van de innerlijke heiliging en vernieuwing door den Geest. En dit recht-hebben op al Christus' goederen, wat het deel is van al onze kinderen, dat noemt nu de eerste doopvraag: het heilig zijn. Ze zijn heilig zegt de eerste doopvraag, dat wil zeggen: ze hebben verbondsrechten op Christus en al Zijn weldaden. Ze hebben daar de belofte van. En de H. Geest zegt toe, die belofte aan hen te vervullen. Hij wil hen heiligen als lidmaten van Christus. Maar ook deze belofte wordt nu weer vervuld in den weg des geloofs. De afwassching onzer zonden en de dagelijksche vernieuwing van ons leven ontvangen wij in den weg van het geloovig aannemen van Gods belofte en in den weg van de concrete bekeering.

Zoo toont ons doopformulier in zijn tekst van de beloften Gods die ons door den doop worden beteekend en verzegeld, dat het er niet aan denkt den doop te zien als een goddelijke verklaring van wat er reeds aanwezig is subjectief in den doopeling, dus dat het er niet over denkt, den doop te zien als een verzegeling van een onvoorwaardelijke heilsbelofte die gelijk gesteld zou kunnen worden met de gave der genade. Neen, het zijn beloften, die in den doop beteekend en verzegeld worden, beloften die God de HEERE vervullen gaat in het leven van den doopeling. Wanneer Hij daarmede begint, en hoe Hij dat doet, dat blijft voorbehouden aan Zijn vrijmacht. Hij doet dat vóór, onder of na den doop. Hij doet dat, door in den doopeling zelf te vervullen de verbondsvoorwaarden van geloof en bekeering.

Wij hebben nog een derde bezwaar tegen de onderscheiding van aanbod der genade en gave der genade. Het eene zou tot allen komen die het teeken van den doop hebben ontvangen, het andere ook tot de uitverkorenen; het eene zou een foorwaardelijke, het andere een onvoorwaardelijke belofte zijn.

Hier wordt een onderscheid gemaakt tusschen aanbieden en geven. Het eerste zou slechts een uiterlijke gave zijn, het heeft zijn plaats in de uitwendige zijde van het genadeverbond, het tweede is innerlijk en heeft zijn plaats in de inwendige zijde van het genadeverbond.

Maar onze belijdenisgeschriften maken dit onderscheid nergens. Integendeel, zij spreken van „aanbieden" in geen anderen zin dan van „geven". De belijdenis gebruikt hier meermalen het mooie oord schenken. De belijdenis denkt er niet aan. de schenking van het heil des HEEREN in de belofte aan de geloovigen en hun zaad te degradeeren tot een uitwendig aanbod der genade, dat niet slechts in de uitwendige zijde van den verbondskring een plaats zou hebhen, maar dat ook tot de heidenen zou komen. En de belijdenis spreekt hier de H. Schrift na. In Numeri 33:53 zegt de HEERE: „Ik heb U dat land gegeven oni het erfelijk te bezitten". Maar Israël had in dat land nog geen voet gezet. Desniettegenstaande schenkt de HEERE aan Israël dit land. Hij schenkt het in de belofte. Zoo zegt ook Zondag 23 dat de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus ons door God worden geschonken en toegerekend. Wat is dit anders dan een schenken in de belofte van het Evangelie? Immers de Catechismus voegt er onmiddellijk aan toe: inzooverre ik zulk een weldaad met een geloovig hart aanneem. En van die zelfde genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid, die ons door God geschonken zijn, zegt hij, dat ze alleen door het geloof aangenomen en toegeëigend wordt. De aanbieding der genade is maar niet iets uitwendigs, dat achter zou staan bij de onvoorwaardelijke belofte die het heil zou geven.

Neen, tot allen komt dezelfde roeping van het evangelie, en die roeping is door God ernstig gemeend. Ze worden serieus geroepen, zeggen de Dortsche Leerregels, en aan allen wordt Christus in het evangelie aangeboden, door God wordt dit evangehe onder dure eeden bezworen, en het is een groote weldaad, deze roeping door het evangelie, en deze aanbieding of schenking van Christus in de belofte. Ze komt tot allen, verkorenen en nietverbondskinderen met de betuiging Gods, dat zij er allen recht op hebben. Het voegt ons niet, uit het verschil tusschen verkoren en verworpen verbondskinderen nu te concludeeren tot een onderscheid in de belofte en in de schenking van het heil. De roeping en de aanbieding is dezelfde. De HEERE in Zijn vrijmacht vervult echter alleen de beloften aan Zijne uitverkorenen. Maar die het evangehe niet gelooyig aannemen, staan daar zelf schuldig aan. Zij kunnen nooit een excuus voor God hebben uit een verschillende wijze, waarop God met Zijn evangelie tot de menschen kwam. Door te gaan onderscheiden tusschen een aanbod en een gave der genade, komende in een voorwaardelijke en onvoorwaardelijke evangeliebelofte, neemt men in den grond der zaak weg de groote ernst en de groote verantwoordelijkheid van het verwerpen van de ernstig gemeende roeping en aanbieding van Christus door het goddelijk evangeliewoord.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1945

De Reformatie | 8 Pagina's