Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

„ALGEMEENE GENADE".

III.

door Prof. Dr K. SCHILDER

Wat anders blijkt nu uit één en ander, dan dat Dr A. Kuyper's desbetreffende conceptie meer dan één richting uitgaat, en intusschen het groote probleem niet eens serieus bespreekt of zelfs maar in scherpe formuleering aanroert: het probleem n.l. oƒ continueering van den tijd en van het natuurlijke leven genade is, ja dan neen? Niet maar, of ze óns genade dunkt, of ze dien indruk op ons maakt, doch of ze het ook indefdaad! is? Van andere saamhangende problemen, als b.v., door welke oorzaken de - meerdere of mindere ontplooiing van cultuur- èn zondeleven in haar meer of minder zijn taeheerscht wordt, spreken we nu nog niet eens.

Wie hier scherp toeziet, zal wel toegeven, dat er- gangbare meeningen inzake de gemeehe gratie zijn; de tegenstrijdige momenten uit Kuyper's boek liggen Immers meermalen ver uiteen, ze zijn verspreid over heel zijn werk, en zoowel lezer als auteur zijn bij een over jaren loopende reeks van later onveranderd gebundelde artikelen wel eens den draad kwijt.

Maar de nauvirlettende overweger van één en ander zal toch bang zijn voor de suggestie, als zou het geheele complex van min of meer gangbare „meeningen" een werkeUjke „leering" zijn; gangbare leering. En de vraag kwam bij ons op, of geen duidelijk bewijs van het nog-niet-klaar zijn met deze kwesties 'gelegen is, juist in het jarenlang ondèrzoend naast, elkaar laten staan van wat bij toetsing niet vereenigbaar bleek.

De moeilijkheden in den arbeid dergenen, die in dezen op nog niet opgeloste vragen stuitten, zouden niet zóó groot zijn geweest, indien niet sommigen onder de Gereformeerden van vóór 1936 de neiging verrieden, om, gewezen op onloochenbare tegenstrijdigheden in Kuyper's gemeene-gratie-leer, te verklaren: dat ze „geen kardinale punten" raken; of ook, om, gewezen op bedenkelijke tendenzen (we ncemen als voorbeeld die tot afpaling van „terreinen") te verzekeren, dat die tendezen „er niet zijn", of dat ze met één. (alsdan gemakkelijk bij te brengen) citaat van andere strekking zoo niet te loochenen, dan toch te breken zijn. Een argument, dat slechts dan zijn gebruiker tot eere zou strekken, indien het geen werkelijke te-genstrijdigheden zou betreffen. Al zou het soms oqk gelukken, rtegenstrijdig schijnende , 'meenin/gen van Dr Kuyper, of wien dan ook, aan elkaar te verbinden in een subsumeerende these uit hetzelfde oeuvre, ook dan nog zou niets verholpen zijn aan het euvel van het aphoristisch gebruik van Kuyper's of anderer werk in dezen. Slechts door aphoristisch met Kuyper's^ geschrift óver het gemeene-gratie-thema te werken, kon men een bundel onderling divergeerende meeningen ook in 1936 rangschikken onder gangbare leeiringen.

Nu meene men niet, dat alleen ten aanzien van Kuyper en diens erfenis van onzekerheid te gewagen zou zijn. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis ook van de desbetreffende opinies van Dr H. Bavinck.

We hebben niet in de voornaamste plaats het oog op de in Bavinck's bovengemelde rede spaarzamelijk te vmden uitlatingen aangaande recht dan wel onrecht van het gebruik van den term „genade" binnen het raam der „algemeene-genade"-theorieën. In het uit de vorige eeuw uit .„Afgescheiden" kringen bekende stammende tijdschrift „De Vrije Kerk" is de redenaar daarover aanstonds geïnterpelleerd; Ds T. Bos stelde het verschil tusschen „genade" en „goedheid" Gpds, ''-en toonde daarin, aan den sindsdien bij ons vol^ als 't waïe er in gehamerden, term „algemeene genade" op zijn leeftijd nog niet als aan iets vanzelfsprekends gewend te zijn. Naar onze meening leert vergelijking van Bavinck's aan de algemeene genade gewijde rede met zijn'latere dogmatische werken, dat. hij de practische voorkeurs-keuze van het woord „genade" tegenover andere in aanmerking komende (goedheid, gunst, lankmoedigheid, welbehagen, verdraagzaamheid) niet nader heeft gemotiveerd. Let men op het thema van het z.g. verbond met Noach, dat in Kuyper's constructie juist voor de gemeene gratie (met haar óók positieve vruchtdragende werking) van zoo groote beteekenls is, dan ontwaart men, dat het bij Bavinck den naam van „verbond der lankmoedigheid" verkrijgt. Men-jnoet wel heel de dogmatiek verwaarloozen, om niet te zien, dat hier een ingrijpend terminologisch verschil Ugt, en dat het voor de keuze der grondbegrippen, die in een wetenschappelijke definitie te verwerken zouden zijn, er zeer' veel op aan komt, of men van genade dan wel bijvoorbeeld van lankmoedigheid spreekt.

lyiaar dat is ons de hoofdzaak niet. Men kan immers niét verwachten, dat, ' waar over' de kernproblemen zoo tegenstrijdig gedacht wordt als ons t.a.v. Dr. A. Kuyper reeds bleek, en van Dr H. Bavinck op dit punt nog blijken zal, een vaste definitie als uitgangspunt gegeven worden kon. al zou in deze materie Bavinck misschien eerder dan Kuyper zijn krachten daarop beproefd hebben. Gelijk in ons blad onlangs gegeven bespreking van de kerkelijke pluriformiteitskwestie de definitie niet eens in toetsing komen kón, wegens het feit, dat bij groote onzekerheid in de samenhangende vragen, van een eigenlijk gezegde definitie geen sprake kon zijn, zoo óok hier. •

Belangrijker voor ons doel achten wij dan ook het op-eigen-schreden-terugkeeren, dat zich óók in Bavinck's eigen theologischen ontwikkelingsgang soms voordoet met betrekking tot de samenhangende problemen.

We noemen het probleem van het „natuurlijk licht" en van de „natuurlijke-theologie" of godskennis. Niemand zal loochenen, allerminst onder de tegenwoordige generatie, dat dit vraagstuk' met dat der gemeene gratie ten nauwste samenhangt.

Op dit punt althans is er een verheugende eenstemmigheid tusschen dr 'V. Hepp en ondergeteekende. Dr Hepp schreef, enkerle maanden na de Amsterdamsche Synode (brochure TV), dat het leerstuk, dat bij „slipping"- (inzake de gemeene gratie) „het eerst zal worden beschadigd", dat der algemeene openbaring is. Hij noemt zelfs expressis verbis de kwestie van het „natuurlijk licht".

Nu zullen we hieronder constateeren, dat naar. onze meening het leerstuk der algemeene openbaring reeds lang „beschadigd" is, ook. door dr Hepp. Dat blijve thans rusten. Eén ding blijkt nu wel des te duidelijker: we zijn 't over den nauwen samenhang tusschen het thema der „gemeene-gratie" en dat van het „natuurhjk licht" ten volle samen eens.

Trouwens, indien nog onder ons iemand geneigd mocht zijn, dien nauwen samenhang in twijfel te trekken, dan zouden wij, om maar een paar recente voorbeelden uit de Gedeformeerde kerken van omstreeks 1939 zelf te noemen, kurmen wijzen naar een hedendaagschen schrijver over het .„geweten", een ander over het beeld Gods, een derde over de algemeene openbaring en haar effecten, die elk voor zich duidelijk den samenhang "tusschen „natuurlijk licht" en „gemeene gratie" doen zien.

Ook wijzen we op de oudere gereformeerden, ' die vaak in één adem „gemeene genade" eh „natutorlijke godskennis" (of theologie)- en „natuurlijk licht" noemen.

We leggen den vinger bij de formulieren van eenigheid, die in de eenige plaats, waar de term ^gemeene gratie" voorkomt, hem gebruiken ter bestrijding van de Remonstrantsche waardeering van het „natuurlijk licht", hetwelk den Remonstranten geldt voor gemeene gratie.

Welnu, we zouden aan tal van voorbeelden • kunnen demonstreeren, dat niet slechts onder de jongeren (onder wie we daai ook aperte verdedigers van een of andere voor traditioneel aangeziene gemeene-gratie-, , leerintg" ontmoeten) doch ook onder de ouderen in dezen groote onzekerheid aan den dag treedt.

Blijven we evenwel thans bij Bavinck. In 1883 , verklaart hij, dat wij de „grondstellingen aller wetenschappen vanzelf aannemen, zonder eenigen dwang krachtens haar eigen evidentie". Het zijn volgens den schrijver „ideae innatae" (aangeboren ideeën). Het zijn commune kennisinhouden of „notiones communes" (hier, gelijk ook bij oudere gereformeerden, treffen we den term commuun aan; zij spraken destijds- van commune noties, van zeer commune (communissima, al-gemeene) capita (leerhoofdstukken), en zoo ook, het één hangt met het ander samen, van commune') gratie). Het zijn, nog steeds spreekt Bavinck, „eeuwige waarheden", waarvan wij ons niet kunnen ontdoen. De beginselen, waaruit de niet-theologische wetenschappen worden opgebouwd, rusten volgend Bavinck in de natuur des" menschen, liggen als „ideae innatae" in zijn rede of geweten, in zijn verstand of gevoel (De Wetenschap der H. Godgeleerdheid, 19). ,

Inderdaad, de Kamper redenaar ('t Was zijn inaugureel^ rede) kon, toen hij dit alles opmerkte, trouw en aanib ankelijk discipel heeten van zijn vele voorgangers op het gereformeerde erf, die immers bij hun verbinding van capita communissima, (zeer algemeene leerhoofdstukken) , theologica insita, (aangeboren Godskennis) en commune gratie overeenkomstige lijnen hadden getrokken. Geen wander, dat Bavinck zich op andere gereformeerdeM. beroept. En

evenmin een wonder — het ligt nu zelfs voor de hand! — dat hij in een noot (12) er toe opwekt, inzake de „ideae innatae" (aangeboren ideeën) de „belangrijke" Proeve van eene geschiedenis van de" leer der aangeboren begrippen door Dr C. B, Spruyt te raadplegen. De auteur van 1883 bracht dus in deze rede reeds bouwstoffen aan, overgenomen, deels van de ouder, e gereformeerden, deels, van de door hen tot op zekere hoogte („natuurlijk licht"!) acceptabel , gemaakte niet-gereformeerden; bouwstoffen voor zijn elf jaar later (1894) gevolgde rede over de algemeene genade, waarin hij de verhouding van gelooven en weten onmiddellijk naast die van theologie en philosophie, van gezag en rede, hoofd en hart, Christendom en humaniteit, religie en cultuur plaatste (36)! Een uitspraak, die tegenwoordig vrijwel niemand onder ons zou durven naschrijven.

Niettemin vinden we toch ook hier aanmerkelijke reden tot dankbaarheid, als wij den redenaar van 1894 hooren verzekeren, dat volgens de gereformeerden er geen theologia naturalis . (natuurlijkh theologie) is (40).

Hier nemen Bavinck's gedachten ten halven een wending. Terwijl hij in 1883 de „ideae innatae"^ (ingeboren ideeën) importeerde, en deze, ook nog bij de oudere gereformeerden aan te treffen wijsgeerige theorie, aanvankelijk doceerde van den katheder, dien Helenius de Cock zoo pas had verlaten, maakte hij zich in 1894 op dit punt, zij het ook zonder het duidelijk te zeggen, van de oudere gereformeerden los; daarop hadden we zooeven het oog, toen wij van een halve wending ija Bavinck's denken spraken.

Deze halve wending wordt strains volkomen omkeer, als, jaren later, de historisch weliswaar -evenmin als biografisch werkelijkheidsgetrouwe, maar dan toch zakelijk van verheugenden omkeer getuigende stelling door hem geponeerd wordt, dat de christehjke theologie zoo eenparig de leer der „ideae innatae" (aangeboren ideeën) verwierp. „Door de leer der ideae innatae", aldus thans Bavinck (Dogm. Il, 3e dr. 44), „werd eene ondem.pbare klove gegraven, tusschen geest en stof, tusschen ziel en lichaam". Dat beteekent, o zoo begrijpelijk, een streep door eigen aanvangswerk. En dit zóó radicaal, dat elders (I, 226) betoogd wordt, dat de eerst geciteerde C. B. Spruyt Diet eens de reden heeft vermoed, waarom de leer der „ideae innatae" zoo eenparig door de scholastieke, en ook door de gereformeerde theologen verworpen werd: n.l. dat ze logisch en ook historisch tot het absolute idealisme leidt.

Nu gelooven wij voor ons niet, dat Bavinck hier het beeld der geschiedenis van het gereformeerde denken geheel zuiver teekent. Was het maar waar geweest, dat de oudere gerefornieèrden eenparig en van den aanvang af de „ideae innatae" verworpen hebben. Bavinck's schets der historie is ietwat geflatteerd. Wij merken een en ander op, alleen maar om verklaarbaar te maken, l^oe dezelfde auteur, die op een niet onbelangrijk punt der oud-sre gemeene-gratieleer een heelen slag zich omkeert, en dan o.i. heilzaam, niettemin tegelijkertijd ettlijke, inzijn eigen dagen gangbare gemeene-gratie opvattingen heeft aanvaard, zonder duidelijk»te zeggen, dat deze nieuwere leerspreuken, als complex genomen, in feite zich hadden verwijderd van de oudere.

Bewijs?

Wel, de oudere gereformeerden koppelen nog geregeld de kwestie van gemeene (commune) gratie vast aan die van natuurlijke .theologie, en van aangeboren ideeën of Godskennis (met een eigen, en dan aan alle menschen gemeenen óf communen inhoud).

Deze jonsreren evenwel, Bavinck en Kuyper, scheiden die twee van elkander; ze geven de natuurhjke theologie (en die ingeschapen godskennis met commimen inhoud) prijs, maar accentueeren juist de gemeene gratie. En, alsof het was om de ijoedcJscheiding te verklaren of te verontschuldigen, geven ze straks van de theorie der ouderen betreffende de „aangeboren godskennis" een onjuiste, wijl in hun eigen zin geretoucheerde, voorstelling. Ze geven n.l. de suggestie, als zou Voetius' opvatting van de aangeboren, de niét-„verkrégen" theologie als enkel en alleen maar een vermógen tot het kennen van God (geen kennis met inhoud dus) ook reeds bij de oudere gereformeerden inheemsch zijn geweest. Hetgeen niet juist is.

Maar zóó kan een en ander dan ook treffend dienst doen als illustratie bij onze nu volgende opmerking, dat n.l. de nieuwere, nog nooit saamvattende geordende, en dus nooit tot sluitende leer uitgegroeide gemeene-gratie-gedachten van Kuyper en Bavinck in feite zelve weer een afwijking van het oudere type van gemeenegratie-meeningen zijn. We kunnen dat ook zóó zeggen: de botsing van meening en tegeurmeening blijkt nu wel duidelijk, niet maar een kruis van ónze periode, doch van de geschiedenis van enkele eeuwen te zijn.

Nu we toch aan dit punt toegekomen zijn, geven we nog een tweede illustratie bij ons gevoelen, dat zoowel Kuyper's als Bavinck's gemeene-gratie-uitspraken een veelszins ander type dan dat der vaderen vertoonen, en dus zelf, in hun divergeereri van de nog niet vergeten vaderen, het opkomen van een sluitende leering hebben bemoeilijkt.

Die tweede illustratie raakt de onderscheiding zelve van bijzondeve en algemeene genade. Merkwaardig genoeg^ is juist deze tioee-deeling één der weinige punten, die in betrekking tot het onderhavige vraagstuk onder de laatste generaties weinig stof voor discussie leverden: men was 't er vrijwel over eens, dat, hoe iemand ook verder denken mocht, men in ieder geval bij elke discussie over de gemeene gratie met tweeërlei genade had te^doen: algemeene en bijzondere. De term „gemeen" keert bij Kuyper telkens terug; hij breidt werking- en invloedssfeer der „gemeene" gratie zóó ver uit. dat zij feitelijk den zin krijgt van „algemeen"; ze komt tot alle menschen, zij het dan in onderscheiden trap of maat; en dit kan op zijn standpunt ook moeilijk anders, omdat Kuyper's visie op het „constante" zoowel als op het „progressieve" element in de gemeene gratie bezwaarlijk een andere opvatting zou gedoogen. Vandaar dan ook, dat naast de term „gfemeene gratie" bij Kuyper als synoniem optreedt: „algemeene genade". Ook Bavinck, die meer yan deze laatste uitdrukking zich bedient, . maakt tusschen zijn „algemeen" en Kuyper's „gemeen" geen wezenlijk verschil. Beiden blijven bij het onderhavige probleem tioeeërlei genadebegrip, en tioeeërlei. genadewerking en ttoeeërlei genade „sfeer" (we vermijden nu expres het woord: terrein) betrokken achten. En ofschoon uiteraard bij geen van beiden aanduidingen ontbreken, die aan andere mogelijkheden doen denken toch is wel omnium consensu onder invloed -van deze twee theologen dit de populaire opvatting geworden, dat het probleem tweeërlei genade raakt. Zoo men wil, is hier een „algemeene gangbare" meening nopens de begrenzing van het geding als wetenschappelijk probleem. • '

Toch komt deze meening in conflict mei wat door vroegere gereformeerden werd gezegd. Meer dan één hunner onderscheidde n.l. tusschen drieërlei genade: dZgemeen (of generaal), gemeen (of commuun d.w.z. gemeenschappelijk binnen beperkten kring) en bijzonder (of speciaal). Het verschil is duidelijk: het hebben van oogen b.v. is generaal, of dl-gemeen; het hebben van bruine oogen daarentegen gemeen (commuun). „Commuun" kan natuurlijk ook op alle menschen slaan; het zegt alleen maar, dat menschen iets met elkaar gemeen hebben; en het aantal dier menschen kan natuurlijk wel, - maar behoeft niet het maximum te zijn. Maar „commuun"- behoeft niet „generaal" te zijn; en is het, binnen het kader van zulke onderscheidingen, ook doorgaans niet. Het generale is altijd commuun. Het commune niet steeds generaal. En zeker is, dat „gemeen" en „al-gemeen" scherp te onderscheiden zijn. Men kan dus bij de vaderen iets* bij de commune gratie hooren rekenen, dat diezelfde vaderen nog niet .onder onze „gemeene gratie" zouden willen rangschikken. Omgekeerd: wij kunnen iets tot de algemeene ge^ nade brengen, dat zij juist niet tot de „alge* me? ne" rekenen, schoon wel tot de „gemeene".


1) Hierbij dachten de vroegere gereformeerden meermalen aan' de roepstem van het evangelie, komende ook tot menschen * buiten de Kerk. Niet aan een aparte genade dus, doch aan den dienst van de prediking der genade in Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 januari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 januari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's