Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Keeren we weer' tot Kuyper terug. Ook in diens latere werken komen dezelfde gedachten voor: zoo in zijn Dictaten Dogtaatiek Deel n, Locus de Creaturis, C. Locus de Homine, pg. 122:

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” 1

door Prof. Dr K. SCHILX)ER.

IIL

„Wij moeten hierbij wel het verschil maken tusschen sterven en vernietigd worden. Dat de ziel onsterfelijk is, is volgens Gods 'Woord niet waar. Sterven is in de H. S."altijd: het losmaken van een band, waardoor twee dingen vereenigd worden. Het lichaam sterft, als de band tusschen ziel en lichaam weggaat. De ziel sterft als de band tussclien God en de ziel weggaat. Daarom is in de hel iemand eeuwig dood (natuurlijk niet vernietigd). Daarom heeft ieder kind van God een levende ziel, die gestorven is geweest."

Evenzoo in zijn Dictaten Dogmatiek, V, ' Locus de Consummatione Saeculi, pg. 45.

„De dood is separatio animae a corpore (scheiding der ziel uit het lichaam, K. S.). De Heilige Schrift zegt ons niet, dat de ziel onsterfelijk is. „God, deugd en onsterfelijkheid" is geen Evangelie, maar rationalistische philosophie. „De ziel is onsterfelijk", dat wil zeggen, dat de ziel zelf van zulk een geaardheid is, dat zij niet sterven kan. De ziel is niet onsterfelijk. De Heilige Schrift leert in 1 Tim. 1 : 17, dat God is „aphthartos" ') en in 1 Tim. 6 : 19, (16), dat God is „ho monos echoon aphtharsian", *) een nadere explicatie, die tevens exclusief is. God is in zichzelf onvernietigbaar. Hij alleen is onsterfelijlc. Men mag dus nooit spreken van „onsterfelijliheid der ziel"; dat wordt op dit terrein nooit toegelaten.

H^t verschil tusschen God en mensch geeft Joh. 5 : 26, 27, zie ook vs. 25. Hier wordt de grond aangegeven voor het leven van den mensch en dan blijkt, dat liet leven van den mensch (hem? ) niet toekomt uit zichzelf, maar uit Christus. Die heeft evenals 'ho Pater', ^) van wién Hij dat ontvangen heeft, het leven in zichzelf. Tegenwoordig leven de menschen uit Kant, niet uit den Christus. Oolc in de gemeente, die van den preekstoel met Kants denkbeelden wordt gevoed.

De Heilige Schrift zegt: de mensch heeft geen 'athanasia' "). Deze quaestie hangt onmiddellijk samen met een andere. Immers, was de ziel immortalis '), dan moest ze ook ongeschapen zijn. Vandaar, dat de voorstellingen, die uit de menschelijlie natuur opwellen, bij die volken en philosophen, die consequent zijn doorgegaan, geleid hebben tot het aannemen eener praeëxistentie der ziel. Als we ontvangen worden, dan beginnen we niet pas te bestaan; neen, we hadden reeds eene praeëxistentie, niet in de gedachten (3ods, maar een reëele. Dit ligt geheel op de lijn der Platonische voorstelling.

Het begrip van de afhankelijkheid is (lees: in) de existentie d.i. het „creatuur zijn" is met dat der immortalitas animae *) onvereenigbaar; want, als ik mijn existentie heb door een ander wezen, dan houdt deze ook op, wanneer dat wezen mijn existentie niet meer wil of houdt.

Waar de Schrift dus leert, dat de mensch niet is „sicuti Deus" ') maar als 'ktisma' ^°) tegenover 'ktistês' 11) staat, in wien hij leeft, is en zich beweegt, dan is reeds daardoor elk denkbeeld van eene inhaerente immortalitas animae uitgesloten.

Als wij dan nu toch spreken over de „onsterfelijkheid der ziel", zoo bedoelen wij daarmede dit: dat God, die de menschelijke ziel geschapen heeft, niet wil, dat zij weer zal vergaan. De menschelijke ziel kan dus wel gedood worden, kan ophouden te bestaan."

Tenslotte halen we aan „Van de Voleinding" ni pg. 29 verv.

„Daarom slaat 't sterven dan ook niet enkel op 't lichaam gelijk de leeraars der onsterfelijkheid het toch. eeniglijk voorstellen, maar op lichaam en ziel beiden. Ook de verlorene krijgt zelfs, als men 't zoo wil, bij het oordeel het lichaam terug, en bestaat in de rampzaligheid beide naar lichEiam en ziel voort, edoch zonder van den dood verlost te worden. Voor hem bestaat alzoo de eeuwige dood dan ook niet in een teniet gaan, maar in een blijven voortbestaan, doch nu beroofd van wat eerst rijk maakte, en negatief straflijdende doordat in die berooving wat hem eerst sterkte en hem kracht schonk, in zijn tegendeel omslaat, en tot 't knarsen der tanden inleidt. Wie recht oordeelt, erkent dein ook aanstonds, dat ook al toeft onze dood naar het lichaam, de dooi^aar de ziel er van onze geboorte af is en dat die dood inzake onze ziel eerst van ons wordt genomen als 't Gode belielrt ons weder te baren ten leven. Krankheid en allerlei lijden kan reeds, eer we sterven, ons de berooving van wat tot het volle leven behoort, hier op aarde doen ervaren, maar ten volle gaat die berooving toch eerst met het sterven in. Heel die voorstelling alsof de dood onze ziel niet raakte, alsof onze ziel onsterfelijk ware, en alsof we nu na onzen dood met ons lichaam en met deze wereld niet meer uitstaande hadden, zoodat een ieder na zijn sterven heerlijk in onsterfelijkheid te midden van Gods engelen bloeide, is dan ook in lijnrechten strijd met wat de Schrift ons over het leven en sterven, naar ziel en lichaam beide, zoo thans reeds als eens voor eeuwig, onderwijst."

Wie deze citaten leest m!oet het toch wel in hooge mate bevreemdend achten dat dit alles vroeger kon worden gezegd zonder dat eenige critiek rees, thans daarentegen sommigen, die tot gehjke resultaten kwamen, op tegenstand stuitten. Men had toch kunnen bedenken, dalp de Schrift die ook volgens Bavinck (Dogm. IV, 4e druk, 573) van de „onsterfeUjkheid der ziel" „nooit met even zoo vele woorden gewag maakt", ook inzake het woord „onsterfelijkheid" haar eigen taal spreekt. Immers zij gebruikt dezen term steeds in den zin van „b oven deimachtvandendoodverheven zg n". f J. L. J. I •«5Sö> ^< ai=5> ^s=5> < a55& < ^< a#^^< a#ë> < aï=c> < as=E> < as=5> < s> ^< ai'È> «> Daarom zegt zij Van God: „Die alleen onsterfeUjkheid heeft en een ontoegankelijk Ucht bewoont". (I Tim. 6 : 16) Houdt men dit vast, dan verstaat men, waarom volgens de Schrift bij schepselen alleen

van onsterfeUjkheid sprake kan zijn, wanneer God deze hun verleent, i^) Na hetgeen hierboven is opgemerkt, blijft nog open de vi-aag, aan welke schepselen God d.e gave der onsterfeUjkheid schenkt. Bij de beantwoording van die vraag zegt de Schrift nimmer: „aan de ziel", maar doelt zij uitsluitend op het menschenleven in zijn totahteit. En daar zij den dood als straf op de zonde ziet, noemt zij in dit verband uiteraard in de eerste plaats den tweeden Adam, die immers den dood overwon; „wetende, dat Christus, opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft;

de dood heerscht niet meer over Hem". (Rom. 6 : 9) En voorts als vrucht van Zijn werk, ook al de Zijnen na het jongste gericht: „Die overwint

zal van den tweeden dood niet beschadigd worden". Openb. 2 : 11 vgl. 20 : 6. Wanneer men dus maar goed het geestehjke karakter/Van den dood in het menschenbestaan vasthoudt, d.w.z. den dood steeds ziet in verband met de verbreking van het verbond, wordt het spraakgebruik der Schrift doorzichtig. Zoo verstaat men, waarom zij toneerste nooit spreekt van onsterfelijkheid bij menschen vóór den „eersten dood"; voorts nooit spreekt over een onsterfelijk deel van den mensch; de uitdrukking „onsterfelijke geest" is haar even vreemd als de zegswijze „onsterfeUjke ziel"; ten derde van onsterfehjkheid bij menschen

na hun dood alleen weet bij den Christus en big hen, die Hem van den Vader gegeven zijn. Een en ander op te merken, óók tegenpver een synode, was destijds niet zonder belang. Het kon ertoe bijdragen, één der wortels van de valsche

deeltelijke ontkenning van de macht des doods, geboren uit hoogmoed, die weigert de straf te erkennen, maar dan ook nimmer in Christus over den dood triumfeert. En tegenover deze duisternis der zonde, die ook in zulke theorieën de waarheid in ongerechtigheid ten onderhield, straalt des te heerhjker de luister van den Christus en de ^eerlijkheid die ons leven aan Hem dankt.

Desondanks bleven ook op dit punt de „bezwaren" niet uit. De vraag blijft dus: zijn wie zöo spreken, daarom reeds in strijd met de H. Schrift? Of met de Confessie? Loochenen zij, zóó sprekende, automatisch ook het voortbestaan? Züj antwoordden: neen. Van „onsterfelijkheid van de z i e 1" in tegenstelling met het lichaam weet huns inziens de Confessie niets, doch des te meer van het voortbestaan. De Confessie spreekt, zoo merken zij op, geheel in den trant der H. Schrift, slechts van „onsterfelijkheid geven" (Ned. Geloofsbehjdenis Art. 19) en „onsterfelijk worden" (Ibidem art. 37).

Vooral art. 19 gebruikt hier — zoo constateeren zij — klare taal. Het belijdt immers, dat de Middelaar door Zijn verrijzenis Zijn men-, schel ij ke natuur onsterfelijkheid heeft gegeven.

In art. 37 wordt van het „onsterfelijk worden der ongeloovigen" gesproken. Maar het woord komt hier voor in den zin van: niet meer u i t- eengerukt kunnen worden. Bovendien spreekt deze plaats van een „onsterfelijk worden" bij de ongeloovigen in hun geheel, en niet van een „onsterfelijke ziel".

Tegen laatstgenoemden term hebben dan ook reeds jaren geleden bekende gereformeerde theologen, naar we boven zagen, ernstige bezwaren gekoesterd en ook geuit zonder dat dit ooit tot strijd leidde, wijl niemand daaruit concludeerde dat dit bezwaar hun instemming met art. 37 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis ongedaan zou maken. Het bleef dan ook voor onze generatie bewaard dat tengevolge van de poging, door sommigen onder- • nomen, tegenover een traditioneel philosophische conceptie een schriftuurlijk religieuse zielsopvatting te handhaven, iemand die ten deze zich zoowel op Kuyper als op Lindeboom beroepen kan de besehuldiging moest incasseeren: „ge loochent de onsterfelijkheid der ongeloovigen!"

Ten aanzien van de door de Amsterdam^ sche synode van 1936 bedoelde kwestie merken we dan ook saamvattend op:

A. De door deze synode bedoelde opvattingen raakten slechts zijdelings de leer der laatste dingen: in hoofdzaak vielen ze onder de anthropologic.

B. In laatstgenoemd onderdeel der wetenschap stonden in gereformeerden kring, geheel afgezien van bedoelde opvattingen, reeds geruimen tijd tal van concepties naast en ook wel tegenover elkander, van welke het niet van te voren zeker was, dat zij met Schrift en belijdenis strookten. Derhalve was het niet geraden, deze opvattingen tot toiets voor andere te verheffen.

Door de ter Amsterdamsche synode van 1936 bedoelde opvattingen werd wel menige leer o m- t r e n t de dichotomie, maar niet deze zelve bestreden.

C. Wat de leer omtrent de laatste dingen betreft, dient men te overwegen, dat de onderscheiding van „V o o r t b e s t a a n" en „onsterfelijkheid" niet slechtsl de wetenschappelijke duidelijkheid ten goede komt, maar tevens den rijken schriftuurlijken inhoud van den tweeden term des te beter doet uitkomen. Deze onderscheiding vindt steun zoo wel in de geschriften van kerkvaders, als in die van gereformeerde theologen uit den lateren tijd.

D. Bij de beoordeeling zoowel van afwijzing als van aanvaarding van den term „onsterfelijkheid der ziel" dient vooraf te worden nagegaan, wat men daarmee bedoelt: aanvaarding kan van gereformeerd standpunt volstrekt te veroordeelen, en verwerping onbedenkelijK zijn.

In het geval, ter Sneeker Synode in 1939 aan de orde, bleek het voortbestaan der ziel en de bewuste zaligheid of rampzaligheid daarvan buiten discussie te staan en uitdrukkelijk te zijn beleden.

E. Bij het aansnijden vto problemen als hier geschiedde, waren terminologische moeilijkheden schier onvermijdelijk; van zakelijke afwijking van de confessie was echter geen sprake.

We hebben opzettelijk even déze kwestie hier besproken. Er is toch al verwarring genoeg. Het is nuttig te weten, Ie dat in de door Amsterdam 1936 bedoelde opvattingen de bewuste zaligheid of rampzaligheid aanstonds na dendood buiten de discussie bleektesjtaan;

2e. dat wij gezorgd hebben, dat de Sneeker synode met deze onze meening op de hoogte kwam.

Maar wat heden, tegen het eind van 1945, de door ons bedoelde predikant te berde brengt, dat raakt wel degelijk de kwestie van de aanstonds na den dood aanwezige bewuste zaligheid of rampzaligheid.

Men zal dus goed doen, die zaak los te maken van del Amsterdamsche synode van 1936; hoewel men ze nimmer scheiden mag van die van Sneek-Utrecht 1942; want tegen de uitspraken van déze synode komt bedoelde predikant klaar en duidelijk in'verzet.

K. S.


1) onverderfelijk.

2) die alleen onsterfelijkheid heeft.

3) de Vader.

4) onsterfelijkheid.

5) onsterfelijk.

6) onsterfelijkheid der ziel

7) Als God.

8) Schepsel.

11) Schepper,

12) Vgl. Bavinck, Dogm. IV, 4e dr. 567: Het besef stierf nooit geheel en al uit dat, de Heilige Schrift aan leven en dood, behalve eene physische, ook steeds een religieus-ethische beteekenis hecht. Leven is bij haar nooit alleen voortbestaan en dood is nimmer aan vernietiging gelijk, maar leven sluit in gemeenschap met God en dood is gemis van zijne genade en gunst. Vandaar dat de kerkvaders telkens «eggen, dat Christus gekomen is, om ons de „athanasia" te schenken en het soms den schijn heeft, alsof zij de natuurlijke onsterfelijkheid der ziel loochenden. En daar kwam nog. bij, dat men Plato's leer - van de praeëxistentie, dat is vai de ongeschapenheid der ziel bestrijden moest, en om die reden' soms bezwaar maakte, om de ziel van nature onsterfelijk te noemen, wijl God alleen onsterfelijk was door zichzelven en de zid slechts onsterfelijk kon wezen door Zijn wil."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 februari 1946

De Reformatie | 8 Pagina's