Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

IS ER EEN „TUSSCHENTOESTAND” ?

door Prof. Dr K. SCHILDER.

XIII.

Waarschijnlijk hebben onderscheiden lezers zich reeds afgevraagd, welk standpunt de door ons bedoelde schrijver dan toch wel in zou nemen tegenover het bekende Schriftgegeven van „de zielen onder het altaar". Men vindt het in Openb. 6 : 9—11, waar (naar de vertaling van Prof. Greijdanus) dit staat:

En toen het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen van (hen) die geslacht waren om het Woord Gods, en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen uit, met eene groote stem, ' zeggende^• Hoe lang, o heilige, en waarachtige Heerscher, oordeelt en vreekt i , Gij niet ons bloed van (hen) die op de aarde wonen? En hun werd gegeven, aan eenen ieder, een lang wit kleed, ' en hun werd gezegd, dat zij nog rusten zouden eenen korten tijd, * totdat vervuld zouden zijn ook hunne \mededienstknechten, en hunne broederen, die gedood zouden worden, als ook zij.

Naar het oordeel van den schrijver „leer t" ons deze tekst, dat wij niet individueel telkens op verschillende tijden de belofte verkrijgen, maar dat wij de belofte (bedoeld zal zijn: het beloofde goed) allen te samen verkrijgen.

Men kan natuurlijk dadelijk den schrijver tegenwerpen: u redeneert wat haastig; want u hebt het in deze laatste woorden blijkbaar over het verkrijgen der „VOLLE" belofte, d.w.z. van het beloofde goed in zijn volledigen inhoud. Maar — zoo kan men tegenwerpen — daarmee is nog. niet gezegd, dat de „zielen" die hier sprekende worden ingevoerd, niet al vast een groot stuk van het beloofde goed verkregen hebben, en nu welbewust Wachten op de !n-bc.zit-s*"3'l.'n'7 vs.n het vol­ ledige bezit. In dat geval ligt deze passage uit Openb. 6 precies in de lijn van h^t oude overbekende gevoelen, dat de schrijver echter bestrijdt. We constateeren dan ook, dat hij zijn eigen meening al vast bewezen acht, maar het bewijs niet geleverd heeft. .'

Iets anders valt op.

Als schrijver zijn eigen meening wil begunstigen, zegt hij: de tekst „LEERT" ons dit mijn gevoelen. Elders (83) gebruikt hij nog eens dit woord.

Maar wanneer straks anderen hün meening, de van ouds bekende, in dien tekst zien neergelegd, dan zegt schrijver ineens: voorzichtig aan, zachtjes aan; LEERT die tekst wel iets? En dan klinkt het uit zijn mond: dat het verband, waarin de woorden voorkomen, ons al dadelijk maant voor zichtig te zijn, , er iets uit af te leiden voor den z.g. tusschentoestand. Bovendien: het heele hoofdstuk, '^oo zegt hij, spreekt in zinnebeeldige taal; alles is sterk zinnebeeldig, en in zoo'n geval kan men van dergelijke teksten geen gebruik maken voor „een tijdrekening van welken aard ook".

We gelooven dit te kunnen onderschrijven. Maar we stellen er tegenover: tijd-rekening is ook de bedoeling niet. Tijd-teekening, d.w.z. de schildering van een situatie, die in een bepaalden tijd aanwezig is en die bepalend is voor wie in den toestand der besproken menschen („zielen") Zich bevinden, dat is heel wat anders dan tijdre k e n i n g.

Schrijver zelf ziet zich genoopt dit te erkennen. Hij zegt: „de zinnebeeldige taal duidt wel aan het karakter van een situatie; het (zij) kan ook uitbeelden een verhouding tot Go d."

We kunnen al weer instemming betuigen. Doch we vragen: iiidien een bepaalde verhouding tot God wordt uitgebeeld, waarom dan niet tevens een bepaalde verhouding tot de andere menschen? Tot Gods werken? Tot Gods tijden? Tot Gods toekomst? Tot Christus' toekomst ? Waartoe die willekeur in de bepaling van wat de besproken tekst al of niet - kan „1 e e - ren"? Ook nu concludeeren we: de schrijver overhaast zich: hij wil bewezen hebben wat nog heelemaal niet vast staat.-

Maar de nadere argumenten dan?

We hooren dienaangaande „hem zeggen: als er in Openb. 6 sprake is van „zielen onder het altaa r", dan wordt WEL iets gezegd omtrent de wijze, waarop zij uit het leven werden weggerukt, maar NIET omtrent den toestand, waarin ze zich bevinden. De zinnebeeldige taal zou dus hier alleen maar willen zeggen: het zijn martelaars. Maar h o e ze zich in den hemel gevoelen, daarover acht de schrijver den tekst in geen enkel opzicht zich uit te spreken. Ja, op zijn standpunt is er niet eens de mogelijkheid, dat de onderhavige Schriftplaats ook maar iets zou onderstellen van het iij-den-hemel-zijn der (gewezen) martelaren. Zoo iets bestaat immers niet volgens zijn gedachtengang?

Maar om deze suggestie aannemelijk te maken, moet schrijver een toch wel erg gedurfden gedachtensprong wagen. We denken aan wat hij zegt van de woorden „onder het altaar". „De zielen" der martelaren worden door Johannes „gezien onder het altaar", of „aan den voet van het altaar".

De vraag is nu: waar staat in Johaimes' visioen dit altaar?

Ligt er binnen het raam van het visioen een plaatsbepaling in deze woorden, ja of neen?

De redeneering van schrijver doet hier wel zeer vreemd aan. Het schijnt, dat hij wel ter dege gevoelt, dat de woorden „onder het altaar" voor lederen lezer natuurlijk een plaatsbepaling schijnen te zijn. Hij stelt het vraagstuk in dezen vorm: of de woorden 'aan den vaet van het altaar' „primair een plaatsbepaling aanduiden", dan wel of ze „allereerst een ' teekening van de situatie" willen geven?

Maar als hij de vraag in dezen vorm stelt, ontduikt hij de eigenlijke kwestie. De vraag is niet: bevatten die woorden een plaatsbepaling in eersten dan wel in tweeden aanleg, doch ze moet zijn: bevatten die woorden nu een plaatsbepaling, jaofneen?

In zekeren zin erkent de schrijver ook dat het element der plaatsbepaling in de bewuste woorden 'aanwezig is. Hij ziet het zoo: de ziener van Patmos aanschouwt de levens van hen, die, gelijk de Oudtestamentische offerdieren „aah den vo, et van het altaar stonden" (dus: in wijding aan God), ten offer gevallen zijn vanwege een vervolging om het bezit van het Woord Gods en van het getuigenis. Hij acht dus eên vergelijking met het offei' onder het Oude Testament aanwezig. De offerdieren „stonden" aan den voet van het altaar, en zóó waren nu ook die martelaren gedacht als offerdieren. Maar het altaar is dan het altaar in ten tempel van beneden.

Hier is evenwel het beeld scheef getrokken.

Een offerdier, dat nog „staat" aan den voet van het altaar, i s nog niet geslacht. Het staat er „in wijding aan God". Maar het is nog niet „gewijd aan God". Doch Johannes aanschouwt hielen Van menschen, die al geslacht ZIJN, die reeds Hem „gewijd ZIJN". Zoolang een offerdier nog staat, is zijn plaats ONDER aan het altaar.. Maar als het geslacht is, dan is zijn plaats — althans van zijn „resten" — op het altaar. De aanduiding „aan den voet van het altaar" ware, als men de martelaren in hun ongedeelde bestaan met offerdieren vergelijkt, een bewijs — dat ze in het visioen voorkomen niet ais gestorvenen of geslachten, doch als oandidaten voor den dood en als candidaten voor de slachting. Maar dat klopt weer allerminst met de „primair e" bedoeling van den tekst. Die laat ^hen zien als martelaren, die geslacht ZIJN, en van wie dan iets gezegd wordt omtrent hun toestand NA de slachting. Het bloed van den eersten martelaar Abel „riep" tot God, doch het deed dit niet, toen hij nog overeind „stond", doch pas < toen hij gevallen was.

Vervolgens: hoe kan de' schrijver volhouden, dat binnen het kader der beeldspraak het altaar-inkwestie identiek is met het altaar van den»ben e d e n tempel ? Den tempel op aarde? . Zoo iets zou., nog te overwegen zijn, wanneer hier in het tekstverband sprake was vein den Jeruzalemschen tempel. Als ik het heb over een beaald huis, dan kan ik zeggen: ik zie N.N. zitten p d e n zolder, aan DE tafel, in d e n kelder. Het ijn dan de zolder, de tafel, de kelder van datzelfde zeer bepaalde huis. Maar als ik spreek ver het huis van A, kan ik moeilijk zeggen: ik ag N.N. aan „de" tafel zitten, . terwijl ik dan bedoelen zou te verklaren, dat ik hem zag aan e tafel in het huis van B.; en dsm voorts: een aar jaar geleden, of een paar eeuwen geleden is em in het huis van B. aan tafel iets overkomen.

Welnu, — in onzen tekst is duidelijk sjrake niet | van het tempelhuis b e n e d e ii, doch van de troonzaal Gods hierboven. Onmiskenbaar is, dat die troonzaal Gods wordt geteekend in tempelfiguren, maar het blijft toch een' teekening van ' „Gods hemel woning" (Greijdanus, K. V., 1930, 26, op 1:4). Daar is de „troon Gods", in „het heilige der heiligen van Zijn hemelsch paleis" (1.1. 26). In dien „hemelschen tempel" mogen Hem, blijkens 7 : 15, de uit groote verrukking gekomenen dienen, „vlak in Zijn nabijheid" (a.w. 136). Gelijk in de hoofdstukken 1 en 4 een temp e 1 gezicht beschreven wordt, doch het tempelhuis in den hemel gedacht wordt, zoo ook hier in hoofdstuk 6. Daarom is er ook sprake van HET altaar. Het wordt ook genoemd in 8 : 3, 5; 9 : 13; 14 : 18; 16 : 7. Welnu — in 8 : 3 is de handeling vóór en om en op , , het" altaar duidelijk een i n den hemel voltrokken handeling. Daar is sprake van de gebeden aller heiligen. Dat zouden, INDIEN de schrijver gelijk had, voor wat de martelaren van daareven betreft, gebeden moeten zijn die lang geleden op aarde opgezonden waren. Maar het zijn gebeden, die n a de opening van het 7e zegel treden voor Gods aangezicht en in de voorstelling van den Ziener het gericht „ophouden". Het h e m e l.s c h altaar WORDT er mee gevuld; dat is wat anders dan te zeggen: het aardsche altaar WERD er mee gevuld. Het is daar het gouden altaar, dat „vóór den troon" is (8:3); en in 8:5 krijgen we de voorstelling van een beweging van boven naar beneden als de engel vuur vant het hemelsch altaar werpt o p de akrde, van boven naar beneden. Ook in 9 : 13 is er een stem uit de vier hoornen van het gouden altaar dat vóór den troon is; de stem zoowel als het altaar zijn in den hemel" gedacht. Het is hier een hemelsch reukaltaar . (a.w. 157). Eveneens in 14 : 18 is (vgl. VS. 17) sprake van den tempel „in den heme 1", en van een altaar in dien hemel, tempel. Duidelijk is ook 16 : 7, waar Johannes het altaar hoort spreken:

En ik hoorde het altaar, zeggende: ' , Ja, Heere God, Almachtige, waarachtig i ' en rechtvaardig, zijn Uwe oordeelen.

Dat altaar staat in „den tempel" van 16 : 1; en het is duidelijk, dat hier de tempel Gods bedoeld is; het is de „tempel in den hemel" (a.w. 240), ert „van onder DAT altaar was het geroep der om 's Heeren wil gedooden opgegaan" (a.w. 242). We concludeeren dus, dat het altaar van hoofdstuk 6 in den hemel is; zóó zegt het ook Behm in Kittel's Woordenboek.

En nu is het beeld tegelijk doorzichtig. De martelaren komen in het visioen niet voor als nog-teslachten (staande ONDER aan het benedenaltaar) , doch als geslacht.

Maar, zal men na lezing van het hierboven gezegde mij tegenvoeren: maar: dan moeten die martelaren, als offerdieren voorgesteld, toch ook gedacht worden op het altaar te leggen?

Zeker, zeker. INDIEN n.l. de martelaren van Christus' hier geteekend worden in hun»ongedeelde bestaan, of — naar hun lichamehjke gedaante. Van een geslacht offerdier ligt het v 1 e e s c h OP het altaar, na de slachting.

Doch zóó is de beeldspraak niet bedoeld.

Behalve v 1 e e s e h is er ook bloed.

Het V1 e e s c h ligt n a het offermoment o p het altaar, doch het BLOED vloeit daarna weg naar ONDER het altaar. „Aan den vdfet van het brandofferaltaar moest - bij Israël het bloed der offerdieren worden uitgegoten (Ex. 29 : 12; Lev. 4:7). D a a i* o m worden deze zielen voorgesteld als zich onder het altaar te bevinden" (a.w. 121). In het bloed is „de ziel" bij een offerdier; en zoo is van die martelaren „met hun bloed ook de ziel uitgegoten: vgl. Deut. 12:23, Lev. 17 : 11, 14" (a.w. 121).

Derhalve is: a) de positie der martelaren in den hemel, b) hun positie niet één van vóór, doch van die NA hun sterven en c) hun menschelijk bestaan gedacht niet zóó als het was in hun ongedeelde bestaan naar lijf en ziel, naar uit- èn inwendigen mensch vóór hun sterven, doch het is gedacht als een 'VOORT-bestaan n gedeelde gespleten existentie (als „zielen") na hun sterven. . i

Met andere woorden: heel de ondergrond van dezen tekst is de grondgedachte van een voortbestaan na den dood in bewustheid, in verlangen, in wilsbepaUng, in gebed, en met mogelijkheid. En het element van een TUSSCHEN toestand is zeer sterk aanwezig, met de sterkste klem die hier maar mogelijk is, n.l. als het vóór alle dingen „als vanzelf" vóóronderstelde axioma. Ze zijn gestorven; ze zijn ook al „bij God", ze weten dat ook; er moet evenwel nog iets gebeuren (hun OPENLIJKE publieke) rechtvaardiging voor aller, aller oog; — en daar roepen ze nu om. Hoe lang duurt het nog, Heere, dat Gij ons bloed wreekt, m.a.w. dat Gij ons ook OPENLUK en definitief rechtvaardigt, ge- 1 ij k Gij het reeds niet-publiek en „voorloop i g" (maar dan niet voorwaardelijk) hebt gedaan vlak na onzen schrikkelijken dood? Voor de menschen liggen we nog in de schande (van pubUek staatsvonnis). Voor U, o God, zijn we echter reeds gerechtvaardigd en verheerlijkt; wil Gij dat nu óók definitief en volledig en voor aller oogen doen. •

Is deze opvatting juist, dan ligt aan de teboekstellihg van het visioen ten grondslag de grondgedachte, dat er inderdaad een tweeërlei verheerlijking is en een tweeërlei recht'vaardiging; we kunnen ook zeggen: een tweeërlei „wegrukking tot God en zijn troon". De ééne dadelijk na het sterven, de tweede in den oordeelsdag. De ééne voorloopig, en alleen voorzoover betreft den „inwendigen mensch", de tweede definitief, en dan den heelen mensch aangaaiïde, den inwendigen èn den uitwendigen. De inwendige is de mensch naar de- ziel, de uitwendige, naar het lichaam.

Met den schrijver zullen we hierover niet gauw tot een vergelijk komen vreezen we. le& and als hij, die hier het woord „poppekast" durft te gebruiken, is verder van ons af dan wij mogelijk achtten. Hij meent, dat indien er een voorloopig oordeel is, het. oordeel — van gansch ander karakter o.i. — ten jongsten dage zijn betfeekenis zou verliezen; dat, indien door het voorloopig oordeel en zijn aanvankeUjke uitvoering de zielen reeds vóór den jongsten dag weten, wat hun eeuwig lot is, de doorluchtige dag des Heeren „poppekast" wordt (67). En hij voegt er aan toe, dat het „absoluut in strijd is met de H. Schrift", te leeren dat de zielen door zoo'n voorloopig oordeel weten wat hun lot is: met alle kracht moet daartegen worden geprotesteerd z.i. (hij MOET dus met alle kracht protesteeren tegen de wél ons wegens „vervangen", doch niet hém wegens on-vervangen formules uitwerpende synode en haar „leeruitspraken").

Maar wij herinneren ons in het verband van dit redebeleid, dat er toch inderdaad een tweeërlei wegrukking tot God en zijn troon is, en dit wel bij den Christus Gods. Deze wegrukking begon op Goeden Vrijdag, toen hij stierf, gerechtvaardigd zijnde; ze e i s e h t e dan ook de verrijzenis van den Paasohmorgen, en is voltooid op den Hemelvaartsdag.

.Hetwelk, meenen wij, dingen zijn, die ook op ons allen en ook op die martelaren van Openbaring 6 betrekking hebben.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 mei 1946

De Reformatie | 8 Pagina's