Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER BRIEVEN

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater.

Wij beleven ook thans weer de sensatie van den nieuwen mensch en een nieuwe wereld. Het is niet voor den eersten keer in deze eeuw.

Want wie wat ouder is, herinnert zich zeer goed, hoe gelijk gebeuren plaats had na den eersten wereldoorlog van 1914 tot 1918.

Ons werd toen verzekerd, dat de menscihen n a '18 die van voor '14 niet meer konden verstaan. Zoo erg was alles nieuw geworden. En dit had zijn voordeelen, want afgezien van de toenmalige oorlogsmisdadigers, schudden wij de verantwoordelijkheid voor hetgeen die oorlog te zien gaf, en dat eerst zoo beschamend werd geacht voor den cultuurmensch van dien tijd, van ons af. De schuldige lag op het kerkhof. Wij zagen alleen maar vooruit.

Thans weten wij wat die beweringen werkehjk beduidden.

Mr Slotemaker de Bruine, een der nieuwste menscihen, zegt in ©en politiek perspectief, hetwelk hij verzorgt in het tijdschrift: „De Nieuwe Stem": „bij 1918 vervult ons een gevoel van spijtigheid. Troelstra vergiste zich, maar wat jammer; had hij maar gehjk gehad. Hij had wel contact met volk en leiding, maar die factoren waren toen nog te zwak zoodat de burgerlijke maatschappij zegevierde". Welk een ramp!

Gelukkig is dit niet heelemaal juist, want de nieuwe wereld zegevierde toen toch in Duitschland, waar de sociaaldemocraten de macht kregen toegeworpen en, als de heer Slotemaker de Bruine nu opmerkt, er waren er ten onzent, die zeiden: wij werpen ons verstand weg en voeren de revolutie ook hier in. Alleen maar — ons volk was toen nog niet rijp voor dat moois.

Men had het in Duitschland eenigen tijd en daarna werd het nog nieuwer, toen Hitler en de zijnen hun derde rijk stichtten.

Dat is echter overwonnen. Het oude is nu voorgoed weg en het nieuwe is daar; onverwinbaar. De nieuwe mensch leidt ons vroohjk de nieuwe wereld bionen.

Hoezeer alles nieuw geworden is moge bUjken uit onze houding tegenover hetgeen voorbijging. Voorheen toch gold de regel: van de dooden niet dan goeds. Dit gold van de menschen. Busken Huet maakt ergens, ietwat ondeugend, de opmerking, dat iemand het sajn tegenstanders niet gemakkelijker kon maken, ook wat goeds van hem te zeggen, dan door zelf den laatsten adem uit te blazen. Zoo was het ook altijd voor den „goeden ouden tijd". Rousseau keek er nog naar, als hij dacht aan de gouden dagen van niet dan natuur zonder cultuur.

Maar wij — de nieuwe menscihen — gruwen van den ouden tijd, inzonderheid van dien, welken wij pas achter den rug hebben. Nooit weer zóó; dat stond dadelijk bij de vrijmaking onder ons vast. Heel de pers sprak zoo. Ik geloof haast zonder uitzondering.

Geen woord dus meer daarover. Wij zien slechts öynamisch vooruit. Grootsche figuren, ik noem nu alleen maar de meest representatieve, prof. Schermerhom, zouden ons zoo de nieuwe wereld binnenleiden en hem werden dan ook de regeerteugels in handen gelegd.

Nu geloof ik niet, dat er velen zijn, die dit experiment nog mooi vinden. En dat wij nog niet al het oude volkomen kwijt zijn, bhjkt ook nu weer, want voorheen gold de regel, dat wie hier mislukte, in Indië nog een kans kreeg, en het bleek, dat wij deze gedachte nog kenden, maar hoe dit ook zij, de wereld is nu eenmaal nieuw en met het oude kunnen wij niets meer worden.

En dit brengen wij tot uitdrukking door te spreken van den dood der bourgeoisie, der burgerlijke maatschappij en het verdwijnen van den burger. De nieuwe mensch is geen individualist als de burger, maar gemeenschapswezen.

Toch kan het niet kwaad zijn, als wij ons trachten te herinneren, hoe die burger er eigenUjk wel uit zag. Wij mogen toch geschiedenis schrijven?

En nu wordt ons dit door de nieuwe menschen niet moeiüjk gemaakt, want omtrent den burger bezitten wij een zeer uitgebreide ütteratuur en ik zal, als ik met behulp daarvan enkele trekken van die verdwenen menschensoort tracht weer te geven, U niet vermoeien met een lijst van schrijvers en van boeken. Zij zijn zeer talrijk en van allerlei soort: socialisten, humanisten, dialectische theologen — deze vooral — wijsgeeren, kxmstenaars, romanschrijvers. Het is een tamelijk groot leger. Welnu — de burgerlijke wereld en de burger werden in de achttiende eeuw geboren, vóór 1789 voorbereid, na dien datum verwezenhjkt. In de negentiende eeuw voltooid.

De menschen waren niet allemaal gelijk, maar mikten wel op hetzelfde doel, werden geleid door gehjke beginselen.

Daar waren autonomen en heteronomen, optimisten en pessimisten, tevredenen en opstandelingen. Maar, zooals iemand in onze dagen terecht opmerkte, de pessimisten waren geen opponenten, eigenUjk meer exponenten der burgerhjkheid.

Ik wil nu trachten de beeltenissen van den nu verdwenen mensch, den b u r g e r en van den nieuwen, die zich tihans laat hooren, naast elkander te zetten. Dan valt het geweldige verschil het best op. Dat spreekt.

Welnu — de eerste en voornaamste trek van den burger was, dat hij de oude kerkelijke dogmata, dat hij het Woord Gods, dat hij ook God losliet, zich van den Drieëenigen God emancipeerde, omdat hij Hem niet meer noodig had, althans niet voor dit ondermaansche en het tijdelijke leven. Hij was autonoom, zijn eigen heer en meester. Hij was niet altijd ongeloovig, noemde zich, als hij den tijd miste om atheïst te worden, deïst. Maar dit stond wel vast, dat, moge God nog in den hemel zijn, de mensch zich hier op aarde zelve had te redden en dat ook zeer goed kon. Hij had zich eindelijk ontworsteld aan het oude geloof, dat hem zoo afhanJieUjk, onvrij maakte. Hij was verlost van de knellende banden van dat oude kerkehjke dogma.

De dialectische theologen stellen den heteronomen mensch, den geloovige in de burgerlijke maatschappij, geheel naast den ongeloovige. Zeker, hij geloofde nog in God, en hield nog vast aan den Bijbel en sprak ook, zij het al te gemakkehjk, van zonde en vergeving, maar ook hij wUde zich in de nieuwe burgerlijke maatschappij geheel op zijn gemak gevoelen. Daarenboven zocht hij de verzekering voor het eeuwige leven en dat was ook al niet storend voor zijn doen.

Een burgerlijke ongeloovige dichter had er alleen maar zijn spot voor over en hij deed dan den christenburger zeggen:

Hemel, mijn ziel is vermoeid en versmacht naar een beter hiernamaals.

Neem haar op — evenwel haast is er niet bij de zaak.

Hier is dan geen sprake meer van een Christenburger maar van den verburgerlijkten christen. De nieuwe wereld had den christen voorgoed te pakken. Wat ook thans weer gezien wordt. De verbiu'gerUjkte christen was over heel de lijn individualist. Hij was bezorgd voor de eigen ziel en voegde alleen bij de yeihgheid hier de verzekerdheid voor de eeuwigheid.

Zoo kon hij met de ongeloovige humanisten heel goed samengaan.

Wat dit aardsche leven dan betreft. De humanist kende de groote waarden voor het leven evengoed als hij. En van een tegenstelling tusschen geloovigen en ongeloovigen moest hij niets hebben. Hij haatte de antithese. Hij begeerde de synthese.

Zoo was dan de burger.

En dan was er ook nog de opstandeling, een Byron en Shelley in Engeland, een De Vigny in Frankrijk, een MultatuU in ons land, en zij klaagden over de modderspatten, die zij, aan den kant van den weg, opliepen, als het rijtuig van den burger. Droogstoppel, hen passeerde, maar hun ontevredenheid kwam vooral voort uit het feit, dat zij aan den kant van den weg stonden en zij hadden dit voornamelijk aan hun eigen gedrag te wijten.

De burger mocht ongeloovig of religieus zijn, hij beminde de maat, de grens. Hij was rationalist en hield alleen van de romantiek in de uren van rust, als hij een roman of gedicht wilde lezen, of als hij naar den schouwburg ging.

Nu is het wel duideüjk, als wij rondom ons zien, dat dit type mensch geheel is verdwenen. Voor de menschen dan, die mogen meetellen.

De sterke nieuwe mensch van thans is niet ongodsdienstig, waarom zou hij het, maar hij heeft toch met God en Zijn Woord, voor den opbouw van het nieuwe leven niets te maken. Hij kan zich zelf redden en de groote waarden, die hij behoeft, diept hij wel op uit de eigen ziel. Het humanisme behoeft juist thans niet onder te doen voor het Christendom. En geloovige christenen, de heteronomen van onze dagen, erkennen dit ook.

De humanist zegt: de mensch is goed en er is alle reden om optimist te zijn ten aanzien van de toekomst. Laat d© geloovige daartoe kracht zoeken in zijn religie, de humanist vindt alles wat hij behoeft in zich zelf. Het hindert hem dan ook niet den heteronoom te hooren gewagen van God en het Woord van God, want hij begrijpt: dat is dan „dialectisch". De optynist 2aet alleen de levenshjn en zegt, dat aUe menschen één moeten zijn. De dialecticus spreekt van de doodsUjn, waaronder alles ligt gebukt, maar onder die Ujn is toch ook alles van gehjke kracht, en wij mogen weer geen onderscheid maken op allerlei terrein tusschen geloovigen en ongeloovigen. De antithese moet worden „doorbroken". Autonomen en heteronomen kunnen heel goed samenwerken. Evenals onder de burgerüjke — maar wat begin ik nu? De nieuwe mensch vergist zich niet, als mr Troelstra weleer; het is met de burgerüjke maatschappij nu gedaan. En met den burger meteen.

En mocht ook nu de opstandeling niet ontbreken, dat komt gewoonlijk omdat hij nog aan den kant staat. Voor modderspatten behoeft hij nu niet te vreezen. Het is immers de romantiek die won.

Ziehier dan de voornaamste trek uit het portret van den burger en dat van zijn opvolger. Moogt gij het verschil niet zien, denk dan aan Uilenspiegel, die beloofd had alle wanden van de kasteelzaal met schilderingen te bedekken, en, nadat hij in gebreke was gebleven, zei, dat zij, die schuldig stonden aan een booze daad, niet konden zien. En toen loofden alle bezoekers het afwezige kunstwerk om prijs.

Hier zijn de trekken werkeUjkheden, en het verschil is onmetehjk groot. En als er nog zijn, die dit niet zien, zij mogen verdwijnen; het zijn ouderwetsche menschen, doode lieden, die men vergat te begraven.

Mr Slotemaker de Bruine teekent ze met een enkelen krachtigen haal. Er zijn, zegt hij, nog antirevolutionairen en christeHjk-historischen, die alleen maar kijken naar de vorige eeuw.

Wie wil meedoen moet het verschil willen zien, en haten, wie ging, om lief te hebben, die kwam.

En de antithese-lieden behoorden schuil te gaan, met schaamte over hun achterhjkheid. Men zou hen kunnen dulden als zij zwegen. Als ThoAecke zei tegen Groen: waart gij maar een stille partij.

Maar dit is al weer een onbehoorUjke herinnering...

Nu wees ik op een enkelen, zij het den voomaamsten trek, in de twee gelaten. Ik wil, om het verschil nog duidelijker te doen zien, in een volgenden brief de vergelijking dezer conterfeitsels dus voortzetten.

Met hartelijke groeten en heilbede uw toegenegen

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 oktober 1946

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER BRIEVEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 oktober 1946

De Reformatie | 8 Pagina's