Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

OM HET HART DER REFORMATIE, XIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

OM HET HART DER REFORMATIE, XIII.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het woord bevat alle beloften Gods, en het geloof neemt ze alle aan. De inhoud van het woord is Christus, de gansche Christus Dr H. Bavinck.

HET GEBRUIK VAN DEN DOOP.

Bij de reformatoren speelt het geloovig gebruik van de altijd en overal waarachtige en ongeschonden en krachtdadige saci'amenten een groote rol. Zonder dit geloovig gebruik zijn de sacramenten den ontvangers daarvan tot geen enkel nut!

Ook Drukker spreekt over het gebruik van het sacrament. Maar juist dan komt zijn subjectivisme, zijn verschuiving van de belangstelling' van den levenden God en diens woord naar den geloovige, met volle kracht openbaar. Drukker neemt n.l. bij de bespreking van deze vraag zijn uitgangspunt in den mensch. Hij gaat onderscheiden in onbegenadigden, onzekeren van hun staat, begenadigden, enz., en zegt dan wat zij in een bepaalde situatie zooal kunnen en moeten , , doen"! Inderdaad het „doen" komt hier op den voorgrond. Het arminianisme heeft subjectivisten altijd te pakken! Ondanks hen zelf.

Wanneer de natuurlijke ouders van een kind , , Godzalige" zijn, aldus Drukker, „zoo kunnen zij van dien doop, welke zij met de Gemeente in hun eigen kind ontvangen, dezelfde nuttigheid trekken, welke ik even van de Gemeente (= de uitverkorenen) in het gemeen gemeld heb" i). Men lette er op: de „Gemeente" ontvangt den doop, de kinderen zonder meer niet! Dat hangt er van af of ze uitverkoren zijn.

Wanneer , , Godzalige ouders omtrent hun eigen staat duister" zijn, kunnen zij „met volle vrijmoedigheid op de belofte aan de heilige Gemeente gedaan, hun kind laten doopen"^). Hoe het mogelijk is, dat menschen, die in duisternis leven, die dus „het geloof" niet „oefenen" „met volle vrijmoedigheid" — deze moet toch zeker zijn een vrijmoedigheid „des geloofs" — hun kind kunnen laten doopen, maakt Drukkeiniet duidelijk. Het zal ook wel heel moeilijk gaan!

„Durven zij (de ouders) niet denken, dat zij erfgenamen der belofte zijn", dan is er toch ook voor hen nog wel heel wat te doen; zij kunnen „volkomen zeker zijn (!!), dat God aan zijne heilige Gemeente de belofte gedaan heeft, en dezelve aan de Gemeente in dit hun kind konde vervullen, zij mogen met volle vrijmoedigheid in onderwerping voor dit kind bidden"'*). Weer rijst de vraag: „kunnen" menschen, die niet durven denken, dat zij „erfgenamen" der belofte zijn, inderdaad , , volkomen zeker" zijn, dat God zijn belofte aan de Gemeente gaf? Bovendien wat voor .troost en zekerheid geeft het, dat God aan zijn Gemeente (^ de uitverkorenen) de belofte gaf? „Het is niet genoeg", zegt Calvijn, „het Woord in het algemeen te hebben, indien '«dj niet weten, dat het voor ons is bestemd..., dit wordt voor de zekerheid des geloofs noodzakelijk vereischt, dat ieder voor zich in zijn ziel geprent hebbe, dat hij begrepen is onder het getal dergenen, die God (met de belofte) aanspreekt" *).

Zijn de ouders „onbegenadigd", ouders, „die in de uitwendige gestalte der kerk verkeeren", dan hebben zij toch ook nog wat. Want zij hebben dan „mede eene onwaardeerbare nuttigheid van den kinderdoop, schoon zij voor hun hoofd geen lot noch deel hebben in het woord der belofte". Want hun gedoopte kinderen behooren „tot diegene waaromtrent God aan zijne Gemeente de dierbaarste beloften heeft gedaan" °).

Hoe deze ouders die „onwaardeerbare nuttigheid werkelijk kunnen hebben en waarin de concrete inhoud van. „die dierbaarste beloften" voor hun gedoopte kinderen, hoofd voor hoofd, bestaat, vernemen we weer niet. Deze ouders worden voorts „onder de verbintenis gebragt, om elk van hunne gedoopte kinderen aan te merken als een goed van • de geheele Gemeente, hetwelk het merkteeken en zegel van God draagt, dat God in deszelfs ligchaam aan de Gemeente gegeven heeft, om hetzelve zorgvuldig op te voeden en te laten onderwijzen, en om toe te zien, dat zij het door geene voorbeelden, daden of verzuiming mishandelden" ^). Dit lezende moeten we weer vragen: hoe kunnen „onbegenadigde" menschen, die toch immers den Geest niet hebben, dit alles doen, ja, hoe kunnen zij dit ook maar verstaan en... hoe kan de kerk hen dit alles laten beloven?

Eenzelfde procédé als Drukker toepast bij het geven van richtlijnen voor het gebruik van den doop door de ouders, volgt hij ook ten opzichte van • de kinderen.

Zijn de kinderen nog „onmondigen, die met den doop niet werken kunnen, hebben ze onbegenadigde ouders", dan worden zij „door den doop der gansche Gemeente aanbevolen om op het zegel, dat zij in deze kinderen ontvangen, ook voor derzelve te pleiten, zich hun welzijn als haar eigen aan te trekken, en voor hun zorg te dragen'). Weer moet men, dit lezende, vragen: Waarop grondt zich dit pleiten ? Waarop mag en kan het zich gronden? Niemand weet toch immers of de beloften aan die kinderen werkeUjk toekomen!

Wanneer een gedoopt kind „tot jaren van onderscheid gekomen en onbegenadigd" is, dan kan het natuurlijk „niet denken, dat zijn doop een zegel voor hem zoude zijn, dat aan hem gegeven is tot een middel ter bekeering, • het behoeft zich om het geloof zijner ouders en voorouders niet te bekommeren, schoon zelfs als zijne ouders en voorouders onbekeerd zijn.

en dat zijn doop voor niemand van hun een zegel is, echter heeft het veel betere gronden om daarvan voor zich het regt gebruik te maken". En welke zijn dan deze „betere gronden" en het daarop gefundeerde „regte gebruik" van den doop? De „onbegenadigde" doopeling „moet zich voorstellen, dat God door zijnen doop aan de Gemeente verzegeld heeft eene belofte die Hij zekerlijk vervullen wil, t.w. dat Hij uit kracht van Jezus' dood en opstandinge haar zaad van schuld en zonde wasschen wil"; hij mag „denken", dat hij „onder die kinderen behoort, waaromtrent de belofte aan de Gemeente gedaan, en verzegeld is"^).

Ook nu weer rijzen onweerstaanbaar dezelfde vragen, die we zooeven stelden. En ook nu weer blijft het fijne, het eigenlijke puntje van de heele kwestie, n.l. welke de concrete inhoud is van de belofte, welke God „aan" de Gemeente „omtrent" al haar kinderen deed en verzegelde.

Is tenslotte een „gedoopt kind bekeerd... geworden, zoo mag. het zijnen doop aanmerken als een zegel waardoor God niet alleen aan dé Gemeente, maar ook aan hem in het bijzonder nu verzegeld, dat het uit kracht van Jezus' dood en opsjtanding van alle zijne zonden gewasschen is en altijd gewasschen zal worden, vermits het uit het geloove waardoor het in de voetstappen des geloofs Abrahams wandelt, nu is openbaar gemaakt, dat het een kind der belofte was, hetwelk voor het zaad gerekend wordt Rom. 9:8; het 74 antw. van den Held. Gat.; uit het 32 art. van onze Ned. Geloofsbel.; het formulier van den kinderdoop. Gen. 17:7. Hand. 2:39. 1 Oor. 7:14"!').

Men ziet het: uit het geloof komt men tot zijn doop; en: door het geloof werd de doop een zegel voor hen, die den doop ontvingen.

AAN WIE MOET DE DOOP WORDEN BEDIEND?

We zijn thans toegekomen aan de bespreking van het eigenlijke thema van Drukker's brochure, de vraag n.l. aan welke kinderen de doop moet worden bediend.

Hierom ging het hem bij zijn schrijven vóór alle dingen.

Hierom ging het, bUjkens zijn voorrede, ook De Cock. Het begin van Drukker's uiteenzettingen omtrent deze kwestie geeft ons bekende formuleeringen uit de gereformeerde confessies, maar deze ontvangen daarna een eigen interpretatie van den auteur.

Op de vraag: „welke kinderen hebben regt tot den Doop? " volgt namelijk als antwoord: „Alle kinderen welke de belofte toekomt". En als dan gevraagd wordt: , , welke kinderen komt de beloften toe? "-lezen we: „Geen die buiten de gemeenschap der kerke, onder Heidenen, Joden en Turken zijn; en die niet tot de belofte geroepen zijn, maar alle kinderen der gemeente". Wanneer dit gezegd wordt, duikt voor Drukker natuurlijk onmiddellijk een moeilijkheid op. Want die gemeente is volgens hem de vergadering der uitverkorenen. En als dat zoo is moet natuurlijk gevraagd worden: wie zijn dan de kinderen van deze gemeente ? Het antwoord op deze vraag laat evenwel niet lang op zich wachten. Deze kinderen zijn „alle kinderen op welke de gemeente als op haar zaad eene naauwe betrekking heeft". Ook als we dit gehoord hebben zijn we er nog niet! We moeten wel vragen: wat is die „naauwe betrekking", hoe ver strekt ze zich uit? Die „naauwe betrekking" wordt in haar aard door Drukker, zooals w.e reeds zagen, niet nader geanalyseerd. Maar hoe ver ze zich uitstrekt vernemen we wèl. Want als in de brochure de vraag wordt gesteld: „Maar welke zijn de kinderen dan? " volgt als antwoord: . „Niet alleen welke uit geloovige ouderen geboren zijn, maar ook die in haren schoot uit bijwoners zijn gesproten, en die (de) kerk naar alle billijke wetten in haar huis ter bezorging heeft op-en aangenomen, en voor welke... de Heere naar zijn vrijmagt mede de beloften geschonken heeft" W). • - . - .,

Als bewijs voor deze stelling wordt natuurlijk gewezen op Abraham, die alle tot zijn huis behoorende mannelijke personen moest besnijden, „deze alle werden aangezien als Abrahams kinderen, dewijl zij in dat huisgezin waren waarvan hij de vader was"^^).

Het schijnt, dat Drukker bij de teekening van zijn standpunt heeft gevoeld, dat er iets wrong. Het is immers een klassiek gereformeerde opvatting, dat de kinderen der christenen, de kinderen der geloovigen gedoopt moeten worden. Hoe kan hij deze stelling nu handhaven? Zooals bleek heeft hij haar reeds vervangen door een andere, deze namelijk, dat de kinderen der gemeente gedoopt moeten worden. Maar ook daarmee is hij er nog niet! Vooral niet omdat hij tot de krasse uitspraak komt, dat zelfs de kinderen van „ergerlijke ouders" den doop kunnen ontvangen. Hij moest een antwoord geven op de vraag hoe hij eenerzijds zeggen kan, dat de kinderen der Gemeente moeten gedoopt worden, van die gemeente, welke alleen uit „ware begenadigden" bestaat en hoe hij tegelijk toch kan volhouden, dat kinderen van apert goddeloozen toch tot den doop moeten worden toegelaten.

Hij lost deze moeilijkheid op, door te zeggen, dat hij „door de ouders aan welke het verbond door den kinderdoop verzegeld wordt" verstaat , , niet de bijzondere natuurlijke ouders van het kind". Neen, dié „ouders" zijn in dit verbond de „zedelijke ouders, de Gemeente tot welke de natuurlijke ouders, wanneer zij begenadigd zijn, mede behooren als ware lidmaten" 12), De kinderen, die gedoopt worden zijn „niet in een geestelijke betrekking het zaad van die ouders, die het kind opdragen", d.i. ten doop houden. Neen het is „het zaad der uitverkorene Gemeente".

Deze kinderen zijn „aan te merken als een goed van de geheele gemeente, hetwelk het merkteeken en zegel van God draagt, dat God in deszelfs ligchaam gegeven heeft" i^). Van deze kinderen is „Abraham

in een zedelijke of geestelijke zin de vader en de kerk of gemeente, de zedelijke of geestelijke moeder" 1*). In haar schoot worden zij geboren en door haar worden zij ook opgedragen aan den drieeenigen God, , , om het teeken des verbonds te ontvangen, waardoor zij groote voorregten genieten, om daaronder of in dat huisgezin of gemeente te mogen verkeeren, waar God zijn zegel aan gehecht heeft, om de zijnen, dien Hij van eeuwigheid uitverkoren heeft, daaruit te trekken" ^•'5).

Nadat op deze wijze de , , vleeschelijke ouders" met het oog op den doop op den achtergrond zijn geschoven en de gemeente tot de „geestelijke doopouders" is gepromoveerd, welke in feite de kinderen „opdraagt", d.i. ten doop houdt, kan Drukker z.i. zonder eenig bezwaar zeggen: „Men moet al de kinderen, die tot het huisgezin der gemeente behooren, doopen, niet alleen die uit geloovige ouders, ware leden der kerk" geboren zijn. Ook de kinderen van de niet-ware leden, als ze „in den schoot der kerke geboren" zijn, en zoo „aan de Gemeente overgegeven" en „van haar aangenomen" zijn, moeten gedoopt worden. Zelfs moet men , , op dien grond" ook de kinderen „van onkundigen, welke geen belijdenis gedaan hebben" en van „ergerlijke ouders, welke door den tugt zijn uitgesloten", doopen i"). Indien deze lieden eenmaal gedoopt werden, zijn hun kinderen „in den schoot der kerk geboren" en hebben ze derhalve „regt aan den doop". Men moet bij den doop van zulke kinderen „niet zien op de goddeloosheid der ouders, maar op de heiligheid der kerk, in welke zij geboren zijn, dewelke als haar moeder is" i^).

„IN CHRISTUS GEHEILIGD".

Hoe ziet Drukker nu de positie van de kinderen in het verbond en de gemeente?

Hij gaat op deze vraag in, als hij het in-Christusgeheiligd-zijn der kinderen bespreekt.

Voor hij dat doet maakt hij evenwel eerst een opmerking over de aanspraak van de doopouders of getuigen, zooals deze in het formulier voor den kinderdoop voorkomt.

Wanneer dit formulier — aldus Drukker — de aanspraak bezigt: geliefden in den Heere Jezus Christus", is dat geen aanspraak van de ouders of de getuigen, die het kind ten doop houden, maar van de gemeente! „Hier moet men niet zien op de ouders of getuige, die het kind te doop brengen, maar op de gemeente waaronder zij behooren." Zijn die ouders of getuigen „begenadigden, dan zijn zij wezenlijk bondgenooten, zijn zij onbegenadigden, dan zijn zij onderscheiden van de ongeloovigen, gelijk Israël afgescheiden was van de ongeloovige Heidenen en werden in een uiterlijke heiligheid Israël genaamd, Ezech. 16:20, 23—27, Rom. 9:6"i8).

Na dus ook in de verklaring van deze aanspraak zijn standpunt stipt te hebben behouden, zegt Drukker van het in-Christus-geheiligd-zijn der kinderen het volgende: Men kan niet zeggen, dat alle kinderen, die gedoopt worden, inwendig heilig en eigenlijk gezegd leden, die door den H. Geest dadelijk vereenigd zijn, en nooit onbekeerd kunnen worden, maar alle kinderen onzer kerk, waarlijk uitwendig geheiligd zijn, dat is dat zij eene ware betrekking op de inwendige kerk hebben, en daardoor van de kinderen der ongeloovigen afgezonderd en onderscheiden zijn, dit leert Paulus, dat een ongeloovig man of wijf, door de betrekking op een geloovig wijf of man zoodanig geheiligd is, dat hunne kinderen ook heilig zijn, 1 Cor. 7:14. Hier verstaat de Apostel door het woord heilig geene inklevende heiligheid of vernieuwing des harten; want hoe zoude een ongeloovig man of wijf zonder geloove inwendig geheiligd of vernieuwd kunnen zijn; maar. het woord heilig beteekend hier naar zijne gemeene beteekenis eene afzondering, waardoor iemand betrekking en een zeker regt op de heilige kerk, en het heilig verbond deelachtig is, en in dezen zin zijn de kinderen in den schoot der kerk of geboren of overgenomen heilig, niet dat zij inwendig vernieuwd zouden zijn, maar voor zoover zij van de kinderen der ongeloovigen buiten de kerk, afgezonderd den Heere toegewijd zijn, en zekere betrekking op de kerk, het verbond en de beloften hebben, gelijk de kinderen 't verbond en de beloften hebben, gelijk de kinderen, de knechten en vreemden in Abrahams huis, Gen. 17:13."

We kunnen Drukker's opvattingen als volgt samenvatten :

Ie. Er is een tweeërlei verbond. Eerst het genadeverbond, dat zich uitstrekt tot de ware geloovigen en dan ook nog een ander verbond, dat vroeger Abrahams gansche vleeschelijke zaad omvatte en thans allen, die in den schoot der kerk zijn geboren.

2e. De doop is een zegel van Gods belofte omtrent de afwassching der zonde, welke Hij zekerlijk vervullen wil. Hij is evenwel alleen voor de gemeente, die uit ware begenadigden bestaat, een zegel. Voor onbekeerden is de doop geen Sacrament.

3e. Alle kinderen van gedoopte ouders, al zijn deze ook door de tucht uitgeworpen mogen en moeten gedoopt worden.

4e. De leden der zichtbare kerk mogen niet voor geloovigen gehouden worden. De aanspraak: „geliefden in onze Heere Jezus Christus", ziet alleen op de ware begenadigden.

5e. De kinderen der gemeente zijn geen eigenlijk gezegde bondelingen. Hun in-Christus-geheiligd-zijn beteekent niet meer dan een uitwendige heiligheid.

6e. Een houden van de kinderen der gemeente voor wedergeboren is iets, dat volkomen buiten Drukker's gezichtsveld ligt.

Heeft iemand lust en genegenheid Drukker's „theologie" tot een prototype der synodale theologische constructies uit te roepen?


1) p. 6.

2) p. 6; 3) p. 6. 4) Calvijn op Hand. 2 : 39. 5) p. 7.

6) p. 7) p. 7,

8) p. 7/8; 9) p. 8.

10) p. 3. Enkele zinstorende schrijf-of drukfouten in deze citaten heb ik gecorrigeerd.

11) p. 4; 12) p. 6. 13) p. 7.

14) p. 16 — Deze uitspraak heb ik naar mijn beste weten weergegeven. Drukker schrijft letterlijk: „daar Abraham in een ze-delijke of geestelijke zin de vader en de kerk of gemeente, de zedelijke of geestelijke moeder is, in wiens schoot zij geboren worden, en wien zij ook opdragen aan een drieëenig God, om het teeken des verbonds te ontvangen, waardoor zij groote voorregten genieten". 15) p. 16) p. 5; 17) p. 5.,

18) p. 13.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 mei 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

OM HET HART DER REFORMATIE, XIII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 mei 1947

De Reformatie | 8 Pagina's