Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

10

Naar nog een stem uit het kamp van de wijsbegeerte der wetsidee willen we luisteren. Het is die yan dr S. U. Zuidema.

Zonder eenigen twijfel is wat hij over de brandende kwestie schreef het belangrijkste van wat dienaangaande door den kring van de wijsbegeerte-derwetsideeërs werd gepropageerd.

Want vooreerst is wat Zuidema schrijft altijd knap en scherpzinnig. Daarbij komt, dat hij de zaak moedig en in de kern aanpakte. Bovendien ontvingen zijn beschouwingen een prachtig relief doordat hij ze plaatste tegen den achtergrond van een fijne en rake kritiek op wat in den gereformeerden kring aan wijsheid-omtrent-het-verbond in omloop, ja, bijna algemeen gangbaar was.

Ik ben er van te voren reeds van overtuigd, dat de lezers met groote verbazing — óf: verrassing — kennis zullen nemen van hét feit, dat reeds in 1939, en dan nog wel door middel van het „Kerkblad van de Gereformeerde Kerken in Nederlandsch-Indië" zoo'n volmaakt zuiver, „vrijgemaakt" geluid inzake het verbond des HEEREN heeft geklonken.

Nu we van harte gaarne de belangrijke en nog ten volle actueele boodschap van dr Zuidema inzake het verbond Gods in „De Reformatie" doorgeven, willen we eerst kennis nemen van den beteekenisvoUen, critischen arbeid welken door hem werd verricht.

Toen Zuidema met scherpen blik het terrein van het gereformeerd-theologische denken afzocht om wat daar over het verbond werd geleer aard te „beproeven", viel zijn oog, zooals bijna vanzelf spreekt, allereerst op de bouwsels, welke door prof. dr H. H. Kuyper, onder het motto: „Hamabdil", daarop waren neergezet.

Zooals te doen gebruikelijk is, begint Zuidema met het opnoemen van wat hem daarvan goed lijkt. Hij prijst het in Kuyper, dat hij zich verzet tegen de onderscheiding van het genadeverbond in een u i t w e n-dig en een inwendig verband. Deze onderscheiding hing volgens Kuyper samen met de aanvaarding van de volkskerk, waarmee weer onlosmakelijk verbonden is het buiten werking stellen van de tucht over de kerkleden en het feitelijk toelaten van de ontheiliging van de teekenen en zegelen van het verbond: den doop en het avondmaal. „Volgens de leer van het inwendig en uitwendig genadeverbond, aldus prof. H. H. Kuyper, zijn doop en avondmaal enkel leekenen en zegelen van iemands toebehooren tot het uitwendig genadeverbond. Dit uitwendig genadeverbond is het uitwendig lidmaatschap der kerk, het uitwendig gebruiken der sacramenten, het uitwendig belijdenis afleggen des geloofs. En daarnaast en geheel los daarvan komt te staan het inwendige, het waarachtige, het eigenlijke Genadeverbond, dat tusschen de ziel en God werd gesloten, dat in de waarachtige bekeering en het geloof bestaat, en dat alleen de zaligheid medebrengt. Deze leer van een genadeverbond noemt hij dan niets anders dan een poging, om de gansche onware en leugenachtige verhoudingen, die in de volkskerk gevonden worden, voor de consciëntiën goed te praten. Het uitwendig genadeverbond, waarvan de doop en het avondmaal teekenen en zegelen heetten te zijn, is volgens die leer door God ingesteld voor ieder uitwendig fatsoenlijk levend lid der gemeente, maar brengt geen de minste wezenlijke genade mee". 1)

Behalve dézen lof wordt Kuyper ook nog een anderen toegezwaaid.

Want niet alleen wijst hij de theorie van een uiten een inwendig verbond af — hij bestrijdt evenzoo de idee van een z.g. conditioneel genadeverbond. De menschen, die zoo'n conditioneel genadeverbond leeren, zien in het verbond Gods niets anders dan een aanbieding van God, dat Hij de zaligheid op voorwaarde van geloof en bekeering schenken wil. „Ook hiertegen — aldus dr Zuidema — teekent prof. H. H. Kuyper, o.i.' terecht, verzet aan. Zijn bezwaren hiertegen zijn, dat op deze wijze het genadeverbond weer een verkapt werkverbond wordt, waarin ditmaal Gods genade afhankelijk gesteld wordt van der menschen geloof en bekeering. Op voorwaarde van ons geloof en onze bekeering wil God ons volgens die leer zijn genade geven. Dit gevoelen zinkt, nog dieper dan Rome, in het pelagiaJiisme weg. Het miskent de vrije genade, welke God eeuwig bewoog, en ontneemt aan den geloovige den troost van de vastigheid van het genadeverbond. En het blijft o.i. de overweging alleszins waard, ja, het heeft recht op ons aller instemming, wanneer prof. Kuyper schrijft, dat „een genadeverbond, dat niet vastligt in de uitverkiezing Gods, maar afhangt van onzen menschelijken wil, ons niet baat. Een genade, die alleen de mogelijkheid der redding, maar niet de redding zelve schenkt, troost onze zielen niet".

Merkwaardig blijft het, dat ook de Kantteekenaren van onzen Statenbijbel zich aan de onderscheiding in een uitwendig en een inwendig genadeverbond hebben bezondigd. Prof. Kuyper schrijft dit „insluipsel" toe aan Gomarus, één der leden van de synode van Dordt, die aan de Statenvertaling gearbeid hebben. Onze belijdenisschriften kennen deze onderscheiding niet".

Nadat dr Zuidema met instemming en lof deze critiek van dr Kuyper heeft weergegeven, zegt hij volkomen terecht, de, ook in onze dagen nog ten volle geldige, woorden: „Deze afwijzing van de leer van een inwendig-en uitwendig genadeverbond, alsook van een conditioneel verbond, vindt heden ten dage voor zoover mij bekend, in onze kerken nog steeds algemeene onverdeelde bijval".

Wanneer hij dr Kuyper in zijn critiek op en afwijzing van een inwendig en uitwendig en conditioneel verbond con amore is bijgevallen, richt Zuidema het oog op de „positieve bijdrage", welke Kuyper in de ontwikkeling van de leer des verbonds heeft geleverd.

Zuidema ziet onmiddellijk waar het toen oyer ging en welk probleem dr Kuyper dus in zijn genoemde boek bespreken moest. Het is het vraagstuk van d e verhouding van uitverkiezing en verbond, zooals dat zich aan ons voordoet in de vraag naar de positie van de niet-uitverkoran bondelingen.

Is het een wonder dat Zuidema, nu het over deze kwestie zal gaan, verklaart, dat, na de kennisname van Kuyper's afwijzingen, zijn aandacht , , des te sterker geboeid" wordt door de positieve bijdrage welke Kuyper ter oplossing van dat probleem leverde?

Neen, voor wie zelf met de vragen omtrent het verbond bezig is geweest, is dat géén wonder!

En hij zal het evenmin een wonder achten, dat ónze aandacht des te sterker geboeid wordt door Zuidema's oordeel óver de , , positieve bijdrage" van dr Kuyper, nu de essentie van wat deze leerde omtrent dit probleem, door de Gereformeerde Kerken sindsdien als „goddelijke waarheid" werd vastgesteld en bindend verklaard.

Als Zuidema nu het scherpe stilet van zijn critiek in Kuyper's „positieve bijdrage" steekt, begint hij aldus: „Onmiddellijk treft het ons dan, dat professor Kuyper (de) onderscheiding, welke van Augustinus dateert, tusschen een „behooren i n het verbond" en het „zijn van het verbond", tusschen het „in foedere" en het „de foedere", gelijk het in de Latijnsehe terminologie heet, overneemt. De niet-uitverkoren bondelingen, de sehijngeloovigen, behooren wel in het verbond; maar ze zijn niet van het verbond. Dit wordt aldus uitgelegd, dat ze wel uitwendig in den kring van het genadeverbond leven; dat ze wel door de Kerk beschouwd worden als bondgenooten; ook wel deelen in de uitwendige teekenen van het verbond, en dat ze eenmaal ook naar het verbond geoordeeld zullen worden en te zwaarder straf zullen ontvcingen. Maar: ze behooreji niet in werkelijkheid tot het genadeverbond. Verder worden deze niet-uitverkoren bondelingen, die, wijl niet uitverkoren, ook niet geloovigen zijn, aangeduid als hypocrieten. Ze worden vergeleken met spionnen, die ook uitwendig de uniform van het leger dragen, waartoe ze in werkelijkheid niet behooren. Allen, die zich niet bekeeren tot den levenden God, blijken juist daardoor niet waarachtig in het Genadeverbond te hebben gestaan".

Na dit duidelijk exposé trekt Zuidema heel deze beschrijving van Kuyper's opvatting in één zin samen, die het hart van de aldus verkondigde theorie, aldus onder woorden brengt, dat „alleen de uitverkorenen tot het Genadeverbond behooren".

Bovendien blijkt uit het bovenstaande, dat dr Kuyper ook nog de volgende beschouwingen is toegedaan: Het zaad der geloovigen, dat, hoewel recht hebbend op den doop, later blijken zal geven niet tot het genadeverbond te behooren, „leeft slechts uitwendig in het genadeverbond.".

Het wordt „door de Kerk als bondgenooten beschouwd, hoewel ze het in waarheid niet zijn".

Men moet nu met het oog op dit deel van het zaad der geloovigen een scherp onderscheid maken tusschen het oordeel dat God over deze kinderen velt en het oordeel dat de kerk over hen uitspreekt en waarnasir zij deze leden behandelt. Volgens Gods oordeel behooren zij niet tot het genadeverbond. Maar de kerk, die volgens de theorie van dr Kuyper een positief bevel van God ontving om alle kinderen der geloovigen als bondelingen te beschouwen, beoordeelt deze kinderen in afwijking van Gods oordeel over hen, wel als bondelingen. Ongetwijfeld handhaaft de kerk deze beschouwing slechts zoolang als het tegendeel niet blijkt. Maar dat doet niets af van het feit, dat zoolang al de kerk deze beschouwingswijze in practijk brengt, „de kerk bepaalde personen voor bondelingen houdt, welke God er zélf, krachtens Zijn verkiezing van eeuwigheid, er niet toe rekent".

Ik geloof, dat ik niet teveel zeg, als ik beweer, dat deze, naar den vorm ongetwijfeld zachte, critiek van Zuidema in wezen vernietigend is.

Deze kuyperiaansche constructie — aldus zakelijk dr Zuidema — dwingt ons de monstrueuze idee op van een God, die b e p a a l d e menschen niet als bondelingen beschouwt en

tegel ij k van zijn kerk eischt dat w e l te doen! Tot deze consequentie kan en móet — als zij tenminste zoo opgezet wordt als dr Kuyper dat doet — een theorie komen, welke alléén de uitverkorenen als ware deelgenooten van Gods verbond wil erkennen!

Maar met het bovenstaande is het standpunt van de kuyperiaansche, bij den aanvang reeds ontspoorde, gedachtengang nóg niet bereikt. Neen, het boven gezegde culmineert in de idee, dat de kerk alle kinderen der geloovigen, „zoolang het tegendeel niet apart blijkt, moet houden voor waarachtige bondelingen, d.i. voor uitverkorenen, v o l g e n s het oordeel der liefde".

Op deze wijze „mogen de hypocrieten tot het genadeverbond gerekend worden, hoewel ze er werkelijk geen deel aan hebben". De kerk, die over het hart niet mag oordeelen moet óók tegenover hen het , , oordeel der liefde" hanteeren, volgens hetwelk ze als wedergeborenen beschouwd moeten worden!

De consequenties van deze stelling zijn o.a., dat de kerk „alleen naar de uitwendige kenteekenen verworpenen van uitverkorenen mag onderscheiden" en dat de kerk „zich in dit feilbare oordeel vergissen kan". Een vergissing, welke des te gemakkelijker kan plaats vinden, wijl, naar prof. Kuyper, het slechts uitwendig behooren tot het genadeverbond ook kan inhouden, dat iemand wel degelijk , , inwendige", in alle geval , , geestelijke" gaven kan hebben ontvangen, terwijl hij desondanks aan de verkiezing tot zaligheid, en bijgevolg aan wedergeboorte, bekeering en geloof geen deel heeft".

Hoewel de kerk dus ter dege weet, dat er kaf onder het koren is, moet zij toch, , , naar het oordeel der liefde, voor koren beschouwen allen, die tot het genadeverbond gerekend worden, d.i. alle kinderen van geloovige ouders. Totdat het tegendeel blijkt".

Ook deze klap van Zuidema is weer kei-hard.

God zou aan zijn kerk n.b. bevelen over haar leden zoo te oordeelen — nog wel met een „oordeel der liefde"! —, dat vergissing nietalleen nooit vermeden, maar zelfs alt ij d noodzakelijk is!!

Maar nog is het einde niet! V

Zuidema vervolgt immers aldus:

„Meer dan eens treffen we in deze studie (van Kuyper) het woord „alsof" aan. „Beschouwd, alsof Christus voor hem gestorven ware". In werkelijkheid is het niet zoo. Zoo heet het elders, dat de kerk uitgaat van de gedachte, dat al de kinderen der geloovigen als werkelijke bondgenooten moeten beschouwd worden, en dat ze over hen spreekt, alsof ze deel hebben aan deze weldaden. En op een andere plaats wordt gezegd, dat de kerk al haar zorg en arbeid aan de kinderen der geloovigen besteedt, alsof ze waarlijk kinderen Gods waren. In werkelijkheid zijn sommigen van hen 't niet.

Naar dezen gedachtengang behoort derhalve in werkelijkheid enkel de uitverkorene tot het genadeverbond. Niet alle kinderen der geloovigen. Slechts de uitverkoren kinderen der geloovigen. En de andere kinderen der geloovigen dan? Zijn ze gelijk aan heidenkinderen, aan kinderen van ongeloovigen? Neen ook niet.

Tweeërlei mogelijkheid is hier. Zoolang het tegendeel niet blijkt, zijn ze te houden voor waarachtige kinderen des verbonds, voor uitverkorenen. En, wanneer het tegendeel blijkt, door ongeloovigen wandel en afval, dient men te aanvaarden, dat zij vóór hun afval slechts schijnbaar, slechts uitwendig, slechts in de beschouwing der liefde, welke immers alle dingen hoopt, behoorden tot het genadeverbond. In waarheid hebben ze aan de werkelijkheid van het genadeverbond nimmer deel gehad, hoewel ze voor een tijd recht hadden op den eeretitel van verbondskinderen". Wat Zuidema hier zegt is weer vlijmscherp.

Het komt immers hierop neer, dat Kuyper in zijn denken en spreken over het verbond'zich verstrikt heeft in een soort alsof-philosophie.

Er is eenerzijds immers dewerkelijkheid. Die is deze, dat niet alle kinderen der geloovigen ware bondelingen, dat wil bij Kuyper zeggen: wedergeboren zijn. Deze werkelijkheid ziet God, daarnaar oordeelt Hij — deze werkelijkheid heeft Hij ook aan zijn kerk geopenbaard. Niet allen die uit Israël zijn, zijn Israël! — heeft Hij tot zijn gemeente gezegd.

Maar dwars tegen deze werkelijkheid in laat de kerk zich nu leiden door een beschouwing, deze n.l., dat zij de kinderen der geloovigen, die in w e r k e 1 ij k h e i d niet allen „ware bondelingen", wedergeborenen, uitverkorenen zijn toch als zodanig beschouwt. Hoewel de kerk dus uit Gods eigen mond hoort, dat niet alle kinderen der geloovigen wedergeboren zijn, beschouwt zij ze tóch als zoodanig!

En de HEERE zélf zou de kerk bevelen deze als-ofphilosophie te aanvaarden en zich door deze, met de door Hem zelf bekend gemaakte werkelijkheid volkomen strijdige b e s c h o u w i n g, bij het heilige werk van leiding der lammeren van Christus' kudde te laten beheerschen!

En nog is het eindpunt van dezen kuyperiaanschen doolweg niet bereikt.

Zuidema schrijft namelijk: „Eenmaal gaat prof. Kuyper nog één schrede verder. Wanneer hij ook een onderscheid maakt, niet alleen tusschen het oordeel der liefde van de kerk (en het) oordeel (ïods, doch ook tusschen de werkelijkheid en de beschouwing Gods! Hij schrijft n.l. op het eind van z'n studie, dat God alle verbondskinderen, óok de schijngeloovigen, de hypocrieten, dus ook hen, die in werkelijkheid niet tot het genadeverbond behooren, b e - schouwt als zijn kinderen, zijn zonen en doohteren".

Volkomen terecht betoogt Zuidema daarop, dat wie zulke dingen durft te zeggen dicht nadert aan de grens van een goddelijk „alsof", waarbij n.l. een verbondsbeschouwing van Gods zijde wordt verondersteld, welke met de goddelijke w e r - kelijke uitverkiezing van Gods zijde, dat is dus niet de ware, door God gegeven verbondsgemeenschap van Gods zijde, geen verband houdt!

Inderdaad, wie zoo iets schrijft en het meent, onderneemt het verschrikkelijke bedrijf te poneeren, dat God in een bepaald, uiterst belangrijk opzicht bij zijn omgang met en behandeling van de menschen niet met de door Hem zelf gewilde en gemaakte w e r k e l i j k h e i d rekent, maar zich dan laat leiden door met die werkelijkheid strijdende beschouwingen, dus met ficties en illusies!

De menschen, die God niet verkoos en niet vernieuwde, zöu Hij, Hij zélf toch beschouwen als menschen aan wie Hij deze weldaden wél had bewegen!

Geloove dit wie het kan! Deze verschrikkelijke stelling is wel een , , sprekende" kwade vrucht, welke de boosheid van den boom, waaraan zij groeide, wel zeer duidelijk demonstreert.

Is dit alles, zakelijk gezien, geen blasphemie?

Verpletterend is inderdaad Zuidema's critiek op dr H. H. Kuyper's verbondsbeschouwing.


1) Alle citaten van Dr Zuidema in dit artikel zijn ontleend aan het Kerkblad der Geref. Kerken van N. O. I., van 22 Juni 1939.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's