Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

13

Een andere onderscheiding, welke prof. Aalders hanteert en dr Zuidema critiseert is die van „wezen en verschijning" van het verbond. Het verbond heeft z.i. twee z ij d e n, een wezens-en een verschijningszijde.

Als we dit lezen worden we weer een en al aandacht!

Want we raken hier immers de kardinale onderscheiding in de synodale verbondsleer.

De stelling, dat we bij het verbond moeten onderscheiden tusschen twee zijden, tusschen een in-en uitwendige zijde, tusschen een kern en een bolster, is ons door de yersehillende Synodes in alle tijden en alle wijzen in de ooren gedreund! Ze duikt dan ook duidelijk en triomfantelijk op uit de kameleontische vervangingsformule. Als deze ervan spreekt, dat de Heere in de belofte niet alleen betuigt „dat een iegelijk die in den Zoon gelooft het eeuwige leven heeft", maar ook den Heiligen Geest toezegt, „die het geloof werkt, waardoor Hij ons Christus en al zijn weldaden deelachtig maakt" — dan staat ze bijna tast-en zichtbaar voor ons!

Terecht schrijft dr Zuidem, dat ze van diep ingrijpende beteekenis is voor het verstaan van prof. Aalders' — en we zeggen er nu bij: ook van de synodocratische — verbondsleer!,

Dr Zuidema teekent de constructie van zijn door hem becritiseerden leermeester als volgt:

„Prof. Aalders gaat eerst uit van wat z.i. naar de Schriften tot de kern van het genadeverbond van alle tijden na den zondeval moet gerekend worden. Hiervan vindt hij de formuleering in de belofte Gtods aan Abraham, welke ook in ons Doopsformulier vermelding vindt: m u te zijn tot een God, en uw zag, d na u (Gen. 17 : 7). Hiervan oordeelt prof. Aalders, dat deze woorden niet anders kunnen worden opgevat dan dat hier sprake is van niets minder dan „levensgemeenschap met God, die alleen door verzoening van zonden, in Christus' bloed mogeijk is" (blz. 177). Of ook: de persoonlijke verzoende gemeenschap met God door Christus" (blz. 192); een gemeenschap, welke zonder wedergeboorte niet bestaat (blz. 193). Tot de wezenlijke weldaden van dit genadeverbond behooren dan ook de zondenvergeving en de gemeenschap met God, : waarbij dan nog komt het uitzicht op het eeuwige leven (blz. 178). „Het kenmerkende van het nieuwe verbond bestaat niet hierin, dat God een belofte geeft, die later door het geloof moet worden omhelsd; maar hierin dat God het inwendig werk zijner genade tot stand brengt in < 3e harten der bondelingen". Het „wezenskenmerk van het nieuwe verbond in onderscheiding van het oude is, dat het geloof zelf met al zijne vruchten als de weldaad van dat verbond geschonken wordt" (blz. 202). Deze citaten gelden ook voor het genadeverbond in de oude bedeeling, , wijl immers het nieuwe verbond niet anders is dan de zuivere openbaring van het genadeverbond naar des schrijvers eigen uiteenzettingen". 1)

Zijn dit niet letterijk de overbekende termen, waarin sinds 1942 en sindsdien de synodale verbondswijsheid den volkö wordt opgediend?

Maar: naast dit wezen van het verbond is er nu ook nog de v e r s c h ij n i n g daarvan.

„Ik meen — aldus dr Zuidema — geheel in den gedaohtengang van prof. Aalders te zijn, wanneer ik tot die verschijningszijde reken de teekenen en zegelen van het genadeverbond, de besnijdenis b.v. vóór Christus' kruiswerk, den doop na Golgotha. Al wordt dit niet met evenzooveel woorden gezegd, het is eigenlijk vanzelfsprekend voor d$n schrijver, dat deze „uiterlijke teekenen en zegelen van het genadeverbond" tot de verschijning van het verbond gerekend worden". Zuidema aarzelt hier even, want prof. Aalders onderscheidt niet nauwkeurig.

Hij houdt twee geheel verschillende onderscheidingen niet goed uit elkaar.

Eenerzijds is er immers de-onderscheiding tusschen de wezenlijke en de verschijningszijde van het VERBOND; en anderzijds is er de geheel andere onderscheiding tusschen de wezenlijke BOM> ELINGEN en de anderen die s l e c h t s aan de „v erschijning" van het verbond deelhebben en er alleen zóó bijhooren.

Omdat prof. Aalders deze twee onderscheidingen door elkaar heen laat loopen wordt zijn betoog troebel.

Maar dr Zuidema gelooft, dat hij den Schrijver niet in de rede valt of een scheeve voorstelling invoert, wanneer hij de genoemde, nadere, preciesere, onderscheiding tot beter verstand hanteert: „Het wezen van het verbond, is het inwendige werk, dat God in de harten der bondelingen doet; het inwendige genadewerk. Wezenlijke bondelingen zijn zij, in wier harten God dit werk tot stand brengt. De verschijning van het verbond zijn de teekenen en zegelen van het verbond. Degenen, die enkel in de verschijning van het verbond bondelingen zijn, zijn zij, die wel het teeken en zegel des verbonds ontvingen en moesten ontvangen, maar die niet de inwendige genade des harteii ontvingen.

Zoo zijn er dus tweeërlei bondelingen in de verschijningswereld: eenerzijds zij, die deel hebben aan het wezen des verbonds en (of: misschien niet) ook aan de teekenen des verbonds; anderzijds zij, die enkel aan de verschijning des verjjónds deel hebben. De eersten zijn identiek met de wedergeborenen of uitverkorenen; de tweeden hebben noch aan wedergeboorte noch aan uitverkiezing deel".

Tot hen die deel hebben aan deze „verschijning van het verbond" behooren niet alle gedoopten zonder meer — dat leeren de verdedigers van de volkskerk — maar alleen de kinderen van geloovige ouders. Diè kinderen dus, welke krachtens hun geboorte uit zulke ouders, behóóren gedoopt te wezen. Deze, deze allen, mogen, naar Gods uitdrukkelijken wil, niet ongedoopt blijven. Zij vormen nu een groep „waarvoor zeer uitgesproken ordinantiën Gods gegeven zijn. Het is de geopenbaarde wil van God, en maar niet enkel de willekeur van menschen, dat zij deel hebben aan de verschijningswereld van het verbond". Maar — en dat mogen we niet vergeten — onder deze groep zijn er ook, die geen deel hebben aan de eigenlijke weldaden des verbonds.

Degenen, die deel hebben aan de verschijn i n g èn aan het w e z e n van het verbond, of enkel aan h e t w e z e n des verbonds (ongedoopte uitverkorenen) zijn alleen diegenen die in C h r i s t u s Jezus uitv e r k o r e n zijn. Alleen dezen mogen in eigenlijken zin bondelingen worden genoemd. „Dit is in dit verband wel één van de markante ideeën van prof. Aalders die hij met klem en kracht verdedigt, en waaraan hij zeer gehecht is. „Er kan derhalve geen twijfel aan bestaan, of de deelgenooten van het genadeverbond zijn de uitverkorenen. Verbond en uitverkiezing zijn quantitatief identiek; het getal der bondelingen en der uitverkorenen is gelijk" (blz. 193).

Natuurlijk — dr Zuidema wees er al terloops op — brengt deze constructie consequenties met zich mee. Een eenmaal aanvaard principe drijft zijn aanhangers met ^ zweep van een onverbiddelijke logica van consequentie tot consequentie steeds voort.

Zoo verging het prof. Aalders ook.

In overeenstemming met zijn aanvaarde onderscheiding tusschen wezen en verschijning van het verbond spreekt hij over verbondsverlating en verbondsafval in dier voege, dat er eigenlijk nimmer verbondsverlating of verbondsafval plaats vindt. Bondsbreuk is niet in eigenlijken zin mogelijk. Want het wezen des verbonds is onverbrekelijk: dat wil zeggen, niet alleen, dat het zonde is, ongeoorloofd, indien iemand het verbond breekt, dat het dus niet mag, maar 'nog sterker: het kan eigenlijk niet. Want uitverkorenen kunnen niet afvallen: er is een volharding der heiligen. En alleen uitverkorenen hebben aan het wezen van het verbond deel. In dit verband spreekt de schrijver zelfs van onechte bondelingen. Ik haal heel de betrekkelijke passage hier aan: „Daarom moet onze waarschuwing tegen afval zoo beslist mogelijk klinken Dan moet er gesproken worden van bondsbreuk); want al is het waar, dat wie nimmer in het verbond is geweest, het verbond in werkelijkheid niet breken kan, nu God eenmaal in de uiterlijke verschijning van het verbond tot zulke onechte bondelingen gezegd heeft: Ik richt Mijn.verbond op met u, om uw God te zijn, is de weigering om Hem als hun God te erkennen van hunne zijde toch inderdaad bondsbreuk te noemen.

En dan is er ook reden om te gewagen van verbondsvloek en van verbondswraak, in zooverre, dat God de bondsbreuk met een zwaarder oordeel straft. Ernstig, hoogst ernstig moeten de verbondskinderen worden vermasmd om toch wel toe te zien dat zij dit oordeel niet over zich halen" (blz. 222).

In wezen is er dus geen verbondsbreuk en geen verbondsafval. Slechts verlaat iemand, die met zijn doop breekt, de verschijning van het verbond. Ja, van hem mag gezegd, dat hij „nimmer in het verbond is geweest".

Voordat dr Zuidema deze constructie nu nader beschouwt, gaat hij eerst even in op de beteekenis van en het verschil tusschen „verschijning" en „schijn". En prof. Aalders en diens geestverwanten in het stuk des verbonds ontvangen dan de volgende, niet bepaald malsche, les.

„Schijn heeft nimmer eenig reëel verband met een ding, waar het den schijn van heeft. Schijn bedriegt alleen maar. Van den schijn verlost te worden, is een heilzame ervaring. Hoe eerder, hoe beter. Leven in een wereld van schijn is ellendig; des te ellendiger, wanneer men er niet het geringste besef van in zich omdraagt.

Verschijning is geheel iets anders. De verschijning van iets is, op z'n minst genomen, de kenbare zijde van datgene, waarvan het een verschijning is. . Het hangt er mede samen; het heeft deel aan de waarheid van het werkelijke en aan de werkelijkheid. Het kan er niet los van gemaakt.

De onderscheiding tusschen wezen en verschijning

is er niet eene tusschen waarheid en schijn, maar eene tusschen het onkenbare en het kenbare van de werkelijkheid. Beide hebben deel aan de waarheid, en aan de werkelijkheid. De verschijning houdt op te bestaan wanneer de werkelijkheid van datgene, waar het een verschijning van is, ophoudt te bestaan.

Nu oscilleert in deze studie van prof. Aalders diens verschijningsbegrip tusschen werkelijkheid en onwerkelijkheid, tusschen schijn en waarheid.

Men komt er niet precies achter, wat de hoogleeraar er mede bedoelt.

De eene keer geeft hij sterk den indruk, dat hij er meer dan schijn mee bedoelt; een andere keer laat hij het er mee samenvallen. Vast staat, dat de schrijver geen onderscheid maakt tusschen het wezen en de werkelijkheid van iets (gelukkig maar!). Maar daarmede annex is, dat het dan al spoedig „den schijn" heeft, dat de verschijning, welke hij radicaal onderscheidt van de werkelijkheid, niet anders dan schijn is, en dus — een andere conclusie is niet mogelijk — bedrog!

Maar deze conclusie trekt hij niet. Of slechts ten halve. Wel heeft in bovenvermeld citaat het woord verschijning alle kenmerken van het niet-werkelijke en niet-ware aan zich.

Ik meen, dat de schrijver niet in z'n volle diepte overwogen heeft, wat hij, toen hij het woord verschijning en het woord wezen invoerde daarmede precies bedoelde, noch, wat deze woorden precies beteekenen.. Hij gebruikt het nu in tweeslachtigen zin. En dat is zeer te betreuren. Dat is een van de groote mankementen van dit werk. De schijver zal zich hier duidelijk hebben uit te spreken; en wij mogen van hem verwachten, dat hij ons alsnog een nadere explicatie geeft van wat hij precies onder verschijning verstaat, en waarin hij dat van schijn afgrenst. Dank zij dezen schemerachtigen zin van het woord verschijning blijft zijn uiteenzetting in het vage, en kan hij twee kanten uit.

Wij komen met deze terminologie geen stap verder; ja, we rijden er volkomen mee in den mist. En daarom laat dit boek ons in den mist.

Op enkele punten niet. Niet, wanneer hij spreekt van onechte bondelingeni Onecht, d.i. niet-werkelijk, d.i. schijnbaar, d.i. in schijn. Hier is verschijning niets meer dan louter schijn. Schijnbare bondelingen.

Maar: verschijning van het verbond? Die is toch geen schijn? De doop is toch geen schijn?

Vergis ik me niet, dan zal opheldering verkregen worden, wanneer de schrijver helder gaat onderscheiden :

1. wezen van het verbond en verschijning van het verbond;

2. wezenlijke bondelingen en onechte bondelingen;

3. verschijning en schijn. Nu dit niet het geval is, blijft dit boek op dit zeer integrale punt een duidelijke, voor geen tweeërlei uitlegging vatbare beantwoording van de quaesties, die in geding gebracht worden, schuldig. En dat is zeer te betreuren. Vooral, omdat de schrijver juist vanuit deze burcht zijn polemiek met andere Gereformeerde broeders inzet.

Heb ik het goed, dan zal^^het wel de uiteindelijke bedoeling van den schrijver zijn, dat hij wel spreekt van de verschijning van het verbond (in dé verbondsteekenen) als iets zeer reëels, maar dat hij (hoewel hij het woord verschijning gebruikt) bedoelt te spre­ken van schijnbondelingen.

En, in dit geval, zal hij moeten aantoonen, waarom degenen, die enkel deel hebben aan de verschijning (zeer reëele figuur) van het verbond, niet anders dan s c h ij n bondelingen zijn. Tusschen verschijning en schijn ligt een afgrond, evenals en gelijk aan die tusschen waarheid en leugen, waarachtigheid en bedrog, werkelijkheid en illusie.

Wanneer wij onderscheiden tusschen de verschijning van iets en de zaak zelve, dan is dit een onderscheiding, welke op het gebied van het menschelijk kennen plaats vindt. De zaak zelve wordt er niet anders van. Alleen wordt er maar mede aangeduid, dat de kennende mensch misschien niet heel de betreffende zaak kan kennen, en met het oog daarop wordt dan van de verschijning van die zaak gesproken: dat is datgene van die zaak, wat er aan kenbaar is. Zoo is b.v. het teeken des verbonds, de heilige doop, iets, dat voor menschen kenbaar is: we zien dien doop toebediend, we h o o r e n den dienaar der Sacramenten de woorden van den doop uitspreken, en dusdoende ontvangen we iets, waardoor God ons Zijn verbond des te beter te verstaan geeft en verzegelt, een verbondsteeken. Dit verbondsteeken behoort zelve even intens tot de werkelijkheid van het verbond als het andere wat tot het verbond behoort. Op dezelfde wijze, waarop — naar de eigen opvatting van prof. Aalders — de boom der kennis des goeds en des kwaads de openbaring was van het werkverbond en binnen dat werkverbond een eigen en zeer belangrijke plaats in­nam.

Wanneer men deze opvatting niet huldigt, dan zal men gedwongen zijn, de realiteit van de verschijningszijde van het verbond te Ontkennen. Dan zijn de verbondsteekenen enkel bedrieglijke schijn, waarvan we ten spoedigste bevrijd moeten worden.

En een derde is er niet". 2)


1) Deze en volgende citaten uit het „Kerkblad enz." van 23 Nov. 1939, 25e Jaarg. No. 47.

2) De drie laatste alinea's werden geciteerd uit het „Kerkblad enz." van 30 Nov. 1939, 25e Jaarg. No. 48.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

Bezwaarden over en onder de Synodocratie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 augustus 1947

De Reformatie | 8 Pagina's