Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De natuurwetten ’s heeren knechten.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De natuurwetten ’s heeren knechten.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

O HEERE, Uw woord bestaat in eeuwigheid in de hemelen. Uwe getrouwheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vast gemaakt, en zij blijft staan; want zij alle zijn Uwe knechten, zingt de Psalmist, Ps. 119 : 89—91.

O HEERE, Uw woord bestaat in eeuwigheid in de hemelen. Uwe getrouwheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vast gemaakt, en zij blijft staan; want zij alle zijn Uwe knechten, zingt de Psalmist, Ps. 119 : 89-91.

Daarvan wist het heidendom niet af, en daarvan weet het heidendom van vandaag nog niet af, dat de natuurwetten 's Heeren Knechten zijn, en daarvan weten ook niet af velen, die niettemin den Christennaam dragen. Bij de Grieken beerschten in hoofdzaak in dezen twee opvattingen of beschouwingen. Er waren er, die beweerden, dat het toeval, Tyche, alles regelde en deed gebeuren zooals het geschiedde, en sjideren zeiden, dat het noodlot. Fatum, den scepter zwaaide over alles en allen, als het er op aankwam zelfs over de goden, die ook tegen het noodlot en zijn beschikkingen zich niet met goed gevolg verzetten konden. Bij het tegenwoordige heidendom heeft gelijk trouwens ook wel bij het vroegere, elke god of afgod zijn eigen terrein van heerschappij, hetzij de lucht, hetzij het water, hetzij het vuur, hetzij op deze plaats, hetzij op die. En daar dan boven, is daar dan niets, is daar geene algemeen regelende kracht, die ten slotte alles bepaalt of leidt? Ja, wie zal dat zeggen Daar is het'nevelig, duister, daarvan weten we niets af. Menig Christen geheeten geleerde koestert de voorstelling, dat ja. God de natuurwetten wel gesteld of gegeven heeft, maar dat deze.er nu dan ook zijn, en onbepaald heerschen, en in eeuwigheid zullen blijven heerschen. Natuurlijk door Gods bestel, door Zijne scheppingsbepalingen, maair daardoor dan ook onveranderlijk.

En hoe dan met wonderen, met de wonderen waarvan de Heilige Schrift spreekt? Nu, dat kunnen gebeurtenissen geweest zijn, waarbij verborgen krachten die de mensch nog niet kende, gewerkt hebben, zoodat daarbij slechts schijnbaar afwijking van de geregelde werking der natuurwetten moet geconstateerd worden. Of ook kan God toen eene bizondere kracht hebben doen werken, waardoor de resultante, het gevolg, van de samenwerking dezer kracht met die der natuurkrachten of - wetten een tevoren met verschenen product opleverde. Maar de natuurwetten zijn vaste bepalingen door God gesteld, die onveranderlijk blijven en doorwerken, en wier mtwerking of gevolg wel door een ons nog onbekende, of door God in het bizonder voortgebrachte kracht, met hare eigene wet, kan worden gewijzigd, maar die daardoor in wezen en werking toch geene verandering ondergaan. Dïe natuurwetten zijn door God gestelde onveranderlijke regelen voor het bestaan en de werking der door Hem geschapen dingen en krachten. De ge-» leerden, die van de Heilige Schrift, en van die Schrift als Zijn woord, niet weten willen, heeten de verhalen van de groote wonderen daarin medegedeeld, legende, fantasie, onwaar. Zulke wonderen kimnen niet geschieden. Dooden kunnen niet herleven en opstaan. Het water kan niet omhoog blijven stilstaan als een muur, Joz. 3 : 16. Met vijf broeden en twee vischjes kan niet een menigte van meer dan vijfduizend menschen gespijzigd worden, zoodat zelfs nog'meer brood overblijft, dan er was bij den aanvang voor den maaltijd, Matth. 14 : 15—21. De natuurwetten verhinderen ons dat als historische feiten aan te nemen.

Doch wat zijn natuurwetten? (Dat zijn geen wetten, die de natuiu-zelve stelt en zich en aan alles, menschen, dieren, stoffen, krachten, oplegt. Zoo iets zou men slechts kuimen beweren, wanneer men de natuur vereenzelvigde met God, alsof de natuur God zou zijn, en God de natuur. En zelfs dan zou men nog niet kunnen spreken van een opleggen van wetten door de natuur om zichzelve. De natuur zou dan bestaan zooals zij bestond, en werken gelijk zij dat doet, naar die en die vaste regelen, maar zij had zich dan niet eerst die wetten opgelegd, doch zou eenvoudig zoo van aard zijn, en zoo in hare beweging. Vanwaar dan die bestaanswijze, en vanwaar die manier van werking? D'aarop ware dan niet te antwoorden, evenmin als op de vraag, vanwaar heel de natuur ware. Die moest dan wel als van zichzelve bestaande, zonder aanvang, dus wat wij eeuwig noemen, gedacht worden. Wij, die in God gelooven, gelooven ook niet, dat God Zichzelven wetten heeft opgelegd. Hij is God, zonder begin, altijd aan Züchzelven gelijk, onveranderlijk, werkend naar den aard of het karakter, als men dat zeggen mag, van 2üjn wezen, maar zonder dat men denken kan, dat Hij eerst die bestaanswijze en die werkingsmanier miste, doch later die Zich oplegde en ten regel stelde. Grod is God en werkt als God, meer kunnen wij daar niet van zeggen. En zoo zou het dan. ook met de natuur wezen, als zij wezenlijk hetzelfde wou als God, naar de voorstelling van het pantheïsme.

Natuurwetten zijn dus geen wetten, door de natuur opgelegd, noch aan zich, noch aan iets anders. Maar het zijn wetten, die aan de natuur zijn opgelegd, regelen voor haar bestaan en werken, ordinantiën noemt de Heilige Schrift ze, waarnaar zij bij haar werkingen handelt en handelen moet, manieren van doen. Wij spreken vkn wetten. In wet zit de gedachte dat iets moet, en niet anders mag. Bij de spreekwijze van natuurwetten komt daar dan als onwillekeurig de gedachte voor in de plaats, dat het niet anders kan. Maar hoe weten wij dat? Hoe komen wij aan onze kennis van deze z.g.n. natuurwetten? Zijn die ons ergens medegedeeld? Hebben we daarover eenig geschrift ontvangen? Neen. Hoe kennen wij ze dan? Doordat wij waarnemen wat er in en met de natuur gebeurt, en vernemen wat er vroeger mee en in gebeurd is, en ginds en elders, waar wij zelf niet bij geweest zijn. En uit de gelijkheid van gebeuren en wijze van gebeuren leiden wij dan de gedachte af, dat er een vaste regel is, waarnaar dit of. dat onder die of die omstandigheden steeds geschiedt, en geschieden moet. Als we droog hout in het vuur werpen, vat dit vlam en brandt dit op. Doen we dat een tweeden keer, dan zien we hetzelfde. Doet een ander het, dan is het niet anders. We zeggen dan, dat de natuurwet van het vuur is, om hout in vlam te zetten en te verteren. Gieten we daarentegen water in het vuur, dan vat dat water geen vlam, maar wordt integendeel dat vuur uitgebluscht. En dat is zoo onverschillig of mijnheer A dat doet, óf mijnheer B, en of het hier geschiedt, óf op een andere plaats. Het is nu zoo, maar was ook vroeger reeds zoo, blijkens de berichten van eertijds. De zon komt' eiken morgen op, en zij gaat eiken avond onder. En é'schijnt zij uit onbewolkten hemel, dan geeft zij warmte, of brengt zelfs hitte. Komen er wolken en gieten zij regen uit, dan wordt de grond vochtig en doorweekt.

Natuurwetten zeggen wij, ja, natuurwetten. Omdat wij onder die en die omstandigheden altoos hetzelfde zien gebeuren, spreken wij van wetten, alsof het dan immer zoo moest geschieden en niet anders kan. Maar wat weten wij toch eigenlijk van dat moeten af? Wij zien toch slechts dat iets zoo gebeurt, onder die en die omstandigheden, en dat telkens en telkens weer, maar wat weten wij van dat moeten? Gij loopt naar uw arbeid steeds langsi een bepaalde straat, dag aan dag, week uit week in, maand na maand. Iemand merkt dat. Zou zijn conclusie juist zijn, dat gij steeds dien weg naar uw werk moest volgen, dat er eene wet voor u of over u bestond om steeds datzelfde pad te moeten gaan? Ja, zegt ge, maar dan heb ik ook met een mensch te doen. Het is zoo. Maar in de eerste plaats behoort de mensch ook tot de natuur. En wanneer ge nu het doen des menschen van de , , regeering" dezer z.g.n. natuurwetten zoudt willen uitschakelen, dan zoudt ge al een heele bres in het geheel dezer natuurwetten geschoten hebben. Gte zoudt dan ook voor de dieren eene aanzienlijke uitzondering bij deze heerschappij der natuurwetten moeten maken, want ook zij bewegen zich veelszins vrij, tenzij gij hen zoudt denken als bloote mechanieken of marionetten. Doch waar het nu op aankomt: gij neemt wel waar, dat het zoo óf zoo toegaat, dan en dan, telkens weer, en verneemt van anderen, dat zij hetzelfde waarnemen of waargenomen Ijebben. Maar waar is het bewijs, dat het niet anders dan zóó kan toegaan, dat het zoo moet gebeuren? Het ijzer valt naar omlaag en zinkt in het water. Dat gebeurt

telkens. Waar is het bewijs, dat dit moet, en niet anders kan? De menschen sterven, eiken dag bij tienduizenden, denkelijk wel een millioen per week, en dat nu reeds eeuwen, tientallen van eeuwen aaneen. Bewijst dat, dat dat niet anders kan, dat alle menschen van vroeger en van later, moeten sterven, zijn gestorven, en zullen sterven ? De Heilige Schrift zegt van neen. Zij zegt, dat Henoch niet is gestorven, en dat de vele millioenen menschen, die er nog op aarde zullen zijn, waimeer de Heere Jezus ten gerichte verschijnt, niet zullen sterven, n.l. lichamelijk, en dat de mensch, wanneer hij niet in zonde gevallen was, niet zou gestorven^ zijn.

Onze waarneming van het sterven al maar weer van alle menschen rondom ons en op aarde, bij duizenden en millioenen, aldoor, bewijst dus niet, dat de „natuurwet" van het menschelijk sterven absolute geldigheid heeft, immer gegolden heeft, en onverajiderlijk gelden zal. Maar wanneer dit waar is voor deze , .natuurwet" van het menschelijk sterven, waarom dan ook niet van andere „natuurwetten", en mogelijk zelfs van alle?

De z.g.n. natuurwetten zijn geen dingen op zichzelve, die in zichzelve rusten, haar bestand in zichzelve hebben, door ons voor tijd en eeuwigheid onveranderlijk gedacht moeten worden. Zij hebben haar oorsprong niet in of van zichzelve, werken en „heerschen" of „regeeren" niet van zichzelve, maar zij zijn gesteld door God. En nu niet zoo, dat zij, eens door Hem gegeven, werken naar een eens door Hem verordenden regel, als zonder Hem en Zgn voortdurende onderhouding en medewerking van Hem. Ook ten aanzien van de , , natuurwetten" mag er geen deïstisch geloof bij ons zijn, dat God wel ze schiep, maar zoodanig, dat ze daarna van zichzelve werken, al maar door, zonder Hem. Ook die „natuiurwetten" gelden en werken geen oogenblik en bij niets dan door Gods werking in en met haar. Ook van haar geldt, dat zij niets kimnen doen, geenerlei kracht of geldigheid hebben, dan naar Zijnen wil, op elk gegeven oogenblik, in elk gegeven geval, groot en klein. '

Die, „natuurwetten" zijn geen regelen, die heerschen over Hem, of buiten Hem, en zonder Hem, zoodat Hij Zijn doen a.h.w. zou moeten inpassen in de werking dezer natuiuwetten, en Zich bij Zijn handelen naar haar richten. Maar gelijk die „natuurwetten" er Eilleen maar zijn door Hem, zoo hebben zij haar bestand, haar werking, haar kracht en duur van werkzaamheid ook alleen maar in Hem, in Zijnen wil. Wil Hij het, dan werken zij, en hebben zij geldigheid. Wil Hij het niet, dan werken zij niet, en hebben zij geene geldigheid. Het is hierbij alles enkel afhankelijk van Gods wil bij deze z.g.n. natuurwetten, elk oogenblik, en bij volstrekt alles, vroeger en later. Omdat men dit niet altoos, niet altoos genoegzaam, bedacht heeft, heeft men meermalen zooveel moeilijkheid gehad met deze „natuurwetten" en hare werking of geldigheid, en daarmede in samenhang met de wonderen, waarvan de Heilige Schrift verhaalt.

Men dacht in dezen te veel deïstisch, bedacht niet genoegzaam de afhankelijkheid dezer „natuurwetten" in hare werking of geldigheid elk oogenblik van Gods wil, beschouwde ze te zeer als werkende buiten Gods werking, en als eeuwig onveranderlijke regelen door God gesteld. De wonderen in de Heilige Schrift verhaald, kunnen ons doen weten, dat dit een geheel verkeerde beschouwing is. Trouwens niet alleen die wonderverhalen, maar om zoo te zeggen de geheele Openbaring der Heilige Schrift. Zij doet ons nergens God kennen als een Dieu faineant, een nietsdoende Godj bij eenige zaak, ook maar de nietigste, noch bij eenig schepsel als ooit werkende los van Hem. Van Zijnen wil is daarom dfe werking en geldigheid van elke „natuurwet" ieder oogenblik afhankelijk bij alles. En daarom kan Hij alleen ons zeggen, op welke wijze, en hoe lang eenige „natuurwet" werken en geldigheid hebben zal, of dat een langen, óf korten tijd zal zijn, alleen in deze aardsche tijdelijke bedeeling, of ook in de eeuwigheid, slechts hier op aarde en rondom haar, of ook buiten haar. En van sommige heeft Hij dat geopenbaard. Zomer en winter zullen niet ophouden, noch zaaiing en oogst, tot den grooten dag van het wereldgericht. Gen. 8 : 21. Geen watervloed zal weer het geheele menschdom wegspoelen. In vuur gaat straks alles op. Zon en maan zullen al maar op-en ondergaan. Er zullen al maar menschen geboren worden, en sterven in grooten getale, tot het eind der wereld. Maar alleen doordat Hij ons dat openbaart, weten we dat, kennen wij eenigen duur van geldigheid dezer natuiuTvetten. Van vele andera weten wij het niet, en mist onze verklaring desbetreffend alle zekerheid en grond. Omdat wij ons nu niet zonder een hulpmiddel, vliegtuig of iets dergelijks, omhoog kunnen bewegen de lucht in, zegt dit niet, dat dit straks, in de eeuwigheid, ook niet zal kunnen. Omdat het ijzer nu naar omlaag valt, volgt niet, dat dit ook zal gelden op de nieuwe aarde en in den nieuwen hemel, die wij naar 's Heeren belofte verwachten. Omdat wij nü-moeten eten en drinken, zullen we niet van gebrek omkomen, dan wil dat niet zeggen, dat dit straks, na dood en opstanding, ook nog noodig zal zijn. Omdat wij nu niet kunnen zien, noch hooren, n.l. zonder hulpinstrument, telefoon, radio, e.d.g., wat honderden en duizenden kilometers van ons verwij-^ derd gebeurt, daaruit kunnen wij niet afleiden, dat dit na den jongsten dag nog" evenzeer zoo zal zijn. Heeft iemand recht om.op grond van, of in samenhang' met, de „natuurwetten"' nu in hare werking thans, te beweren, dat wij ons na 's Heeren verschijning en gericht niet nog sneller zullen kunnen verplaatsen dan b.v. het licht? De „natuurwetten" zijn 's Heeren ordinantiën, en daarom 's Heeren knechten, die in ont-staan en bestaan en werking en geldigheid en duur van werkzaamheid alleen maar rusten in Gods wil, geheel, bij alles, volkomen.

Daarom blijft het water staan op een hoop, als Hij het wil, en vloeit het niet verder af, Joz. 3 : IQ; spreekt een ezel, die geen menschenverstand heeft, noch anders het spraakvermogen, Num. 22 : 28—30; vaart Elia omhoog, II Kon. 2 : 11; komt de gestorven Lazarus uit het graf. Joh. 11 : 44. Het hangt ook bij deze „natuurwetten" alleen maar, en alles, af van Gods wil.

Zegt men: maar dan gaat alle zekerheid of vastheid voor ons verloren. Wat dan vandaag zoo is, is morgen misschien in het geheel niet meer zoo. Hoe dan met onze wetenschap, en met onze berekeningen, die we toch voor ons aardsche leven en voor onze bezigheden nu maken moeten? Bouwen we daarbij niet op de vastheid van den gewonen gang van zaken, op de geregelde werking der „natuurwetten", en moeten wij dat niet doen? Zeker, maar nooit anders, dan die vastigheid stellende in Gods hand, in Zijnen wil. God is de vastheid van alles. In Zijnen wil rust alle zekerheid, en daarin alleen. En voorzoover Hij nu door woord of daad die vastigheid ons kennen doet, kunnen en mogen en moeten wij daarmee rekenen en daarop bouwen, doch steeds maar alleen bij en met dat alles rustende in de vastheid van Gods wil, in Zijne hand, in Mijne onveranderlijke goedheid, en andere Goddelijke deugden. Wij willen gedurig zoo gaarne van God af, en willen voor bestaan, leven, werk, vastigheid buiten Hem, los van Hem, zonder Hem. Door onze zonde voelen wij ons om zoó te zeggen niet thuis bij God, en maakt het bedenken van onze afhankelijkheid elk oogenblik en bij en met alles, van Hem, ons onrustig. Wij voelen ons dan weinig op ons gemak. En zoo zoeken we dan ons van Hem los te maken in onze gedachten ook daardoor, dat wij de „natuurwetten" als verzelfstandigen, daaraan een eigen bestaan en werking toekennen los van God, om dan daarin vastigheid te zoeken, en daaraan vastigheid te willen ontleenen, rust en kalmte. Zoo zijn wij dan, en-denken en handelen wij dan, met betrekking tot de „natuurwetten", als deïsten, al willen we ook geen deïsten zijn.

Ook in deze beschouwing en levenswijze moet bij ons verandering komen, zoowel ten aanzien van ons gewone, dagelijksehe leven, als wat aangaat ons wetenschappelijk denken en arbeiden. Wij moeten God jn alles erkennen, bij en in alles met Hem rekenen, ook niet door vermeende „natuurwetten" eene scheiding laten aanbrengen tusschen Hem en ons. Uit Hem en door Hem zijn alle dingen, Rom. 11 : 36. In Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij. Hand. 17 : 28.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 december 1947

De Reformatie | 8 Pagina's

De natuurwetten ’s heeren knechten.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 december 1947

De Reformatie | 8 Pagina's