Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een wankele apologie v.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een wankele apologie v.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op de kernvraag: heeft de HEERE werkelijk zijn verbond opgericht met ons en ons zaad, wordt geen antwoord gegeven. Zijn de kinderen werkelijk bondgenooten, rechtens en ambtelijk bepaald door het verbond Gods? Deze vragen blijven in den nevel.

O, zeker, de schrijver spreekt aanhouden# van de miskenning door de doopsgezinden en Barth van het „U en Uw zaad" van. Handelingen 2, in Petrus' groote Pinksterrede.

Ik wees er reeds eerder op, hoe de schrijver hier twee aspecten meent te moeten onderscheiden. Juist op dit beslissende punt krijgt zijn boven geciteerde uitspraak te belangrijker relief. Hij onderscheidt eenerzijds het historisch verbondswoord in de geslachten en anderzijds de diepte-dimensie van het verbond.

Dat hij het „U en Uw zaad" niet ziet als een verbondsrechtelijke bepaling van de positie van a 1 onze kinderen, als een recht schenken op de beloften des HEEREN aan al ons zaad, blijkt ook wel uit een opmerking als deze:

„Het historisch verbondswoord tot Israël in de lijn der geslachten is niet een theoretische, z a k e 1 ij k e mededeeling of statistische qualificatie van allen, die in de lijn dier geslachten worden geboren, maar een levend en machtig Goddelijk verbondswoord, dat roept om in het geloof te worden aanvaard".'")

Wij laten nu de vraag rusten, wie het zoo stellen, dat het verbondswoord (Jods een theoretische, zakelijke mededeeling is. Zulke bedekte polemische opmerkingen maakt de schrijver wel meer. Daar komen we toch waarlijk niet verder mee. Maar het is wel duidelijk, wat hij bedoelt. Mèt de door hem zelf gemaakte caricatuur van de reformatorische verbondsleer, werpt hij overboord het w e r k e 1 ij k verbondskind-zijn van al ons zaad.

Hij spreekt nu eens van het feit, dat Gods beloftewoord „uitgaat" tot de geloovigen en hun zaad, dan weer van een belofte „over" ons en ons zaad, — maar van een belofte „tot" ons en ons zaad, zoodat die belofte nu ook heel dat zaad rechtens toekomt, lezen we niet. 28)

Het is trouwens frappant, hoe in het uiterst belangrijke hoofdstuk 7, dat handelt over het correlatiemotief in de kritiek van Barth, over de fundeering van den kinderdoop in de b e 1 o f t e n van het Verbond, geheel wordt gezwegen.

Eigenlijk komt het verweer van den schrijver hier op neer: goed, we geven Barth toe, dat de correlatie behoort tot het wezen van het sacrament. Maar dat heft den kinderdoop nog niet op. Want deze rust op de instelling Gods en het „wezen" van het sacrament, de correlatie, behoeft op het moment van de toediening van den doop nog niet aanwezig te zijn, het is Gods vr ij macht die later te schenken. -

Een rechte Calvijn-interpretatie?

De schrijver houdt er dus met kracht aan vast, dat de subjectieve pool der correlatie: het geloof dus, bij de kinderen nog niet aanwezig behoeft te zijn om den zin van den kinderdoop te kunnen handhaven. Hij geeft verschillende uitspraken van Calvijn door, waaruit dit ook op krasse wijze blijkt. Zoo b.v. de uitspraak uit Inst. IV, 16, 21: „Daarom is bij den kinderdoop geen meerdere tegenwoordige werking te eischen daa deze, dat hij het verbond, hetwelk God met hen (de kinderen) gesloten heeft, bevestige en bekraehtige. De verdere beteekenis van dit sacrament zal later volgen, ten tijde als God er in voorziet".

Het zijn juist deze uitspraken, welke het standpunt door de bezwaarden tijdens de kerkelijke procedure naar voren gebracht, zoo sqherp ondersteunen. En men wrijft zich telkens de oogen uit, als men dergelijke uitspraken door den schrijver, dezen schrijver, naar voren gebracht ziet. Hoe kon hij, met deze kennis van Calvijn, de bezwaarschriften op de door het P r a e - advies aangevoerde gronden, helpen afwijzen ?

Toch zij men in het beoordeelen van deze visie van den schrijver op Calvijns doopleer voorzichtig.

Al deze citaten, zooals wij boven reeds opmerkten, vertoonen volgens den schrijver slechts een aspect van Calvijns doopleer.

Er is ook een ander aspect. Dat wordt getoond door die plaatsen uit Calvijns oeuvre, waar hij er op wijst, dat ook de kinderen vatbaar zijn voor de werking des Geestes. En juist in de samenvoeging van beide aspecten zou de harmonie van Calvijns doopleer uitkomen.

Inderdaad is het een feit, dat er verschillende uitlatingen van den grooten reformator in dit opzicht zijn te noemen. Met name door zijn polemiek met de anabaptisten, werd hij wel gedwongen zich over de wedergeboorte der kinderkens uit te laten.

Maar wij zijn van oordeel, dat de schrijver wel wat ver gaat door deze uitlatingen van Calvijn te verheffen tot een aspect van Calvijns doopleer.

Ze zijn veeleer een randmogelijkheid, welke de groote reformator stelt om de vrijmacht Gods niet te begrenzen en den weg voor de zaliging der kleine kinderkens open te houden.

De schrijver geeft dit ook wel toe, maar hij breidt de strekking van deze citaten toch wel wat ver uit, als hij schrijft:

dat Calvijn de werkelijkheid van illuminatio en regeneratio der kinderen heeft aanvaard „in .verband met het behooren van de kinderen tot de gemeente en met de vroegstervende kinderen".

De wederdoopers werpen den reformatoren tegen:

„Maer hoe worden de jonghe kinderkens, segghense, weder-geboren, die geen kennis hebben van goedt nóijh quaet? Wij antwoorden, dat het werck Godts, ofschoon wij 't niet kunnen begrijpen, evenwel sijn voortgangh heeft.

Voorts dat de jonghe kinderen die saligh te maken zijn (ghelijck alsser voorwaer uyt dien ouderdom sommighe behouden worden) voor henen van den Heere worden weder-geboren, dat is klaer en seker. Want indiens haer aengheboren verdorventheijt uijt des moeders lijf met sich brengen: so moetense daer van gereynight worden, eers in Godes Rijck worden toeghelaten: in het welck niemandt van die, die bevleckt of onreijn zijn, in en gaet". ^^)

Calvijn geeft in deze paragrafen telkens en telkens weer aan de Wederdoopers dit bescheid, dat het God vrijstaat van den regel, dat het geloof is door het gehoor, af te wijken bij (Je kleine kinderkens.

Frappant is ook dit citaat, waarvan Berkouwer ook een gedeelte doorgeeft. Het is de aanhef van IV, 16,

19: „Maer het gheloof, seggense, komt mjt het ghehoor, en de kinderkens en hebben het gebruijck des ghehoors noch niet bekomen, sij en zijn oock niet bequaem om God te kennen, als dewelcke, ghelijck Moses leert, van de wetenschap beyde des goedts en des quaets ontbloot zijn. Doch sy en bemercken niet, dat d' Apostel, wanneer hij 't ghehoor maeckt tot een beginsel des geloofs, alleenlick beschrijft het ghewoonlicke beleydt en stuyr 't welck Godt in 't roepen van de syne pleeght te houden: maer hem geen eeuwighen regel en stelt dat hij gheen ander middel en soude mogen gebruycken".

Hier komt inderdaad de vrijmacht Gods uit. God stelt óns den regel, dat het geloof uit het gehoor is. Maar hij behoudt Z i c h z e 1 f de vrijheid voor, zeer jonge kinderkens, buiten dezen regel om, te zaligen.

Waaruit wij echter weer onzerzijds geen regel mogen deduceeren, inzake de beschouwing van de nietvroegstervende kinderkens.

Evenmin mogen wij, wat God volgens den reformator in buitengewone gevallen doet, verheffen tot een aspect van de sacramentsleer.

Van belang is ook, dat Berkouwer in dit verband de bekende plaats uit IV, 16, 20 citeert.

De wederdoopers werpen den reformatoren nog steeds het argument voor de voeten, dat de kinderen niets weten van hun doop.

Welnu, zoo zegt Calvijn, dat geldt ook reeds van de besnijdenis.

Maar ook daar weet Calvijn weg mee.

„Want al hoewel de kinderkens, te dier tijdt doese besneden wierden, niet en verstonden wat dat teecken beduyde: soo wierdense nochtans waerlicks besneden tot doodingh van hare verdorven' en verontrejmighde natuyr, dewelcke sy naderhandt groot gheworden zijnde, pleghen en betrachten souden".

En dan volgen de woorden, welke Calvijn pas in de laatste editie van zijn Institutie (1559) heeft ingevoegd: „Kortelick, deze teghen-werpingh kan sonder moeyt' aldus wederleijdt worden, dat, namelick, de kinderkens worden gedoopt tot de bekeeringh en het gheloof die sy namaels hebben sullen, het zaedt van v/elcke twee gaven door de verborgene werckingh des Geestes aireede in haer is, al hoewel*die gaven selven haer fatsoen en ghedaent in heg noch niet en hebbén". 30)

Berkouwer haalt dit citaat slechts terloops aan. Hij zegt, dat we niet uit het oog mogen verliezen, „dat Calvijn later ook gehandeld heeft over het zaad des geloofs, dat eerst later voor den dag komt en ervan sprak, dat de kinderen gedoopt worden „tot de toekomstige bekeering en het toekomstig geloof". ^^)

Dit citaat is belangrijk. Volgens Kramer zou, zonder dit citaat, Calvijns doopleer mislukt zijn. Nu is het jammer, dat Berkouwer dit citaat slechts zoo terloops vermieldt en er van uitgaat, dat het duidelijk spreekt van de wedergeboorte der kinderen. Hij had m.i. hier niet mogen passeeren, dat Woelderink juist aan dit citaat een breede beschouwing gewijd heeft.

Deze vergelijkt de bewuste uitspraak van den Reformator met die van De Brés en van de kantteekenaren op 1 Joh. 3 : 9 en concludeert: Mede hierdoor "wordt zeer waarschijnlijk, dat èn bij Calvijn èn bij de theologen, die fep hem volgen, de werking van Gods Woord en Geest wordt bedoeld, als zij spreken van een zaad des geloofs. En het is volkomen vanzelfsprekend, dat zij de kinderen, die in 't lichaam der gemeente zijn opgenomen, niet gedacht hebben als ontbloot van deze werking van Gods Woord en Geest". 31)

Dr Berkouwer, die ongetwijfeld deze plaats bij Woelderink kent, had o.i. daarom in dit verband deze uitspraak van Calvijn niet zonder meer "mogen citeeren.

Dankbaar, die in zijn dissertatie ook deze plaatsen bespreekt, komt tot de conclusie: „uit dit alles blijkt, dat de leer van de wedergeboorte der kinderen in het geheel van Calvijns Doopsleer als een randgeval is te beschouwen. Calvijn denkt er niet aam, haar te maken tot grondslag van den Doop zelf".'"') Ook Van der Linde in zijn dissertatie zegt, dat Calvijn „van een verborgen zaad der wedergeboorte", dat na jaren „kiemen" zeu, zeker niet weten wil. We zijn hier in een andere gedachtensfeer dan bij Dr Kuyper". 34)


27) Kinderdoop, pag. 88.

28) In zijn schrijven over het verband tusschen de belofte Gods en ons zaad, komt de auteur nooit tot een vast, constant spraakgebruik. Zoo schrijft hij b.v. nog op pag. 103:

„In onlosmakelijken samenhang daarmee gaat de belofte uit tot Abraham en zijn zaad en deze belofte baant zich een weg door de geslachten. Ze wordt voortdurend weer opgenomen in vertroosting en vermaning, in accentueering der verantwoordelijkheid, omdat het reeds In het Oude Verbond gaat om de diepte van het Verbond."

Men lette o6k hier weer op het vage spraakgebruik. De belofte „baant zich een weg" door de geslachten. Wat wordt daarmede bedoeld? Welke belofte? De belofte aan ons en ons zaad óf het extra-ridderbosianum (de z.g. onvoorwaardelijke belofte aan de uitverkorenen) ? In verband met het spreken over de „diepte" van het Verbond, zijn wig geneigd te denken aan het laatste.

29) Institutie, IV, 16, 17. Wij clteeren uit de vertaling van Corsmaunus, opnieuw uitgegeven door Dr A. Kuyper. Deze vertaling is krachtiger, dan die van Dr Slzoo.

Bij de vergelijking van belde vertalingen, kan men in­ teressante ontdekkingen doen.

Zoo b.v. van dit gedeelte uit rv, 16, 17: Opus Del, etiam si captui nostro non subjaceat, nontamen est nullem. Corsmaunus vertaalt (zie boven): „Wij antwoorden, dat het werck Godts, ofschoon wij 't niet kunnen begrijpen, evenwel syn voortgangh heeft".

Slzoo vertaalt: Wij antwoorden, dat het werk Gods, ook al valt het niet onder ons begrip, toch aanwezig is".

De laatste vertaling sluit zich oogenschijnlijk nauwer aan bij den Latijnschen text. Toch geeft Corsmaunus Calvijn's bedoeling zuiverder weer. Letterlijk zegt Calvijn: het werk Gods is toch niet niets. Een dubbele ontkenning is een krachtige bevestiging. Vandaar, dat Corsmaunus vertaalt: het werk Gods heeft voortgang. Slzoo vertaalt: het is toch aanwezig. De laatste vertaling sluit zich nauw aan bij de Kuyperlaansche idee van een sluimerende wedergeboorte. Die van Corsmaunus laat andere mogelijkheden open. Zelfs vertalen van Calvijn is geen neutraal werk!!

30) Calvijn hee£t deze zinsnede pas in den laatsten druk van zijn Institutie ingevoegd. Ongetwijfeld in verband met de voortgaande polemiek van de Wederdoopers. Intusschen Is Calvijn in de verschillende edities van de Institutie volkomen zichzelf gelijk gebleven. Wanneer hij iets toevoegt, Is dat altijd in overeenstemming met zijn eerder reeds openbaar gemaakte inzichten. Over de verhouding van de verschillende drukken geeft Allard Plerson een interessante beschouwing: „In het Corpus Reformatorum beslaat de (kwarto) editie van 1536 tweehonderd een en twintig, de editie van 1559, één duizend zeven en tachtig bladzijden. In de laatste uitgaaf is de Instltutio dus bijna vijf maal zoo groot als in de eerste. Opmerkelijk genoeg, in de laatste bewerking van de Instltutio is zoo goed als niets .van de vorige verloren gegaan. Wat Kalvijn eens in de onderscheidene uitgaven had geschreven, heeft in de laatste redaktie vaak een geheel andere plaats-gekregen, is belangrijk vermeerderd, maar nooit uitgewischt of herroepen". A. Pierson, Studiën over Johannes Kalvijn, I, A'dam, 1881, pag. 128.

31) Kinderdoop, pag. 61.

32) j. G. Woelderink, a.w. 207, noot i). Woelderink schrijft ook nog: „In elk geval kan echter niet bewezen worden, dat Calvijn zich de wedergeboorte gedacht heeft als bestaande in de inplanting van een verborgen levenskiem m de prille jeugd des menSchen", t.a.p.

33) Dr W. F. Dankbaar, De Sacramentsleer van Calvijn, A'dam, 1941, pag. 125.

3*) Dr S. van der Linde, De Leer van den Heiligen Geest bij Calvijn, Bijdrage tot de kennis der reformatorische theologie, Wageningen, 1943, pag. 186, noot 6). Overigens is van der Linde in zijn weergave van Calvijns sacramentsleer op het punt van de verzegeling van de inwendige genade onhelder. De „veronderstelde wedergeboorte" bij Calvijn, wijst hij echter radicaal af. Of ook: „Wanneer Biesterveld bij Calvijn toch de veronderstelde wedergeboorte wil vinden (Calvijn als bedienaar des Woords, ' Leiden 1897, blz. 117) en Honig dat" zelfs een diepere gedachte van het Calvinisme noemt, (Comrie, blz. 197, 291/292) moet een verwarring' van volwassen-en kinderdoop worden vastgesteld. Verondersteld wordt de wedergeboorte bij den volwassenendoop niet, daar ze gebleken is en moet zijn", a.w. pag. 187, noot 6).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Een wankele apologie v.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's