Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bezwaarden over 44 en onder de synodocratie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bezwaarden over 44 en onder de synodocratie.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De houding van ds Van Teynngen, I.

Voor het leeren kennen van de kerkelijke situatie is het van groot belang na te gaan welke rol ds Van Teylingen in het critieke jaar 1944 in het kerkelijke conflict heeft gespeeld.

Zooals wij reeds uitvoerig hebben aangetoond', verwierp ds Van Teylingen op een stevig gefundeerde wijze de leerstellingen, welke de synodes van 1942 en '43 inzake verbond, belofte en doop bindend hadden verklaard. Op alle essentiëele punten plaatste hij zijn „neen" tegenover het „ja" der synodes.

Het was dan ook geen wonder, dat hij, met name door wat in de maanden Maart tot Augustus 1944 geschiedde, in een ernstig gewetensconflict werd gedreven.

Men stelle zich maar eens even helder voor oogen wat toen geschiedde.

Op den ITden Maart sprak de synode, in verband met de bemiddelings-formule van de Amersfoortsche predikanten nadrukkelijk uit, dat alle leden der gemeente, hoofd voor hoofd, ook de pasgeborene, als reeds wedergeboren kerkleden beschouwd moesten worden. 1)

Op den 2den Juni van dat jaar ontzegde de Synode Cand. H. J. Schilder den toegang tot het ambt, omdat hij de leerbeslissingen niet als vertolking van goddelijke waarheid kon aanvaarden en sprak de synode met op twee na algemeene stemmen uit, dat wie ontkent, dat de sacramenten aanwezig geloof verzegelen, afwijkt van Art. 33 der Ned. Gel. Bel. 2)

Op 26 Juli verwierp de synode het bemiddelingsvoorstel van de kerk van Amsterdam, omdat daarin o.a. „het onmiddellijk verband tusschen het in Christus geheiligd zijn en de wedergeboorte (werd) verzwakt", welk onmiddellijk verband de synode wilde handhaven. 3)

Op 27 Juli ordonneerde de synode, dat „het niet genoeg geacht kan worden", dat de ambtsdragers de leeruitspraken — door haar commissie „goddelijke waarheden" genoemd — niet bestrijden, maar dat „als regel moet worden gehandhaafd, dat zij met de gedane leeruitspraken behooren in te stemmen" en als .uiterste toeschietelijkheid verklaarde zij, dat „in bepaalde gevallen" bij gebleken bezwaren „tegen een bepaald punt" genoegen kan worden genomen met de verklaring, „dat men niets zal leeren, wat met deze uitspraken niet ten volle in overeenstemming is”.

Bovendien verklaarde de synode toen, dat het niet noodig 7, 'as van alle predikanten en andere ambtsdragers uitdrukkelijke instemming met de leeruitspraken te vragen, omdat deze instemming „vervat is in de verklaring in het onderteekeningsformulier dezer ambtsdragers". En dat de kerken „het recht hebben" van te verkiezen ambtsdragers of afgevaardigden naar meerdere vergaderingen „te verjvaohten, dat zij instemimen met de leeruitspraken", ja zelfs van hen „een uitdrukkelijke verklaring te vorderen, indien daarvoor een genoegzame reden aanwezig is naar het oordeel der betrokken vergadering”.

Ook sprak zij nog uit, dat men wel in den kerkelijken weg tegen de leeruitspraken bezwaren mocht indienen, doch dat men gedurende den tijd van appèl niets mocht leeren „wat niet ten volle in overeenstemming is met de leeruitspraken van 1942”. 4)

En aan alle kerken richtte de synode een schrijven, waarin o.a. deze passus voorkwam: „Het is daarom ook, dat de Synode nog eens haar besluit van 16 Dec. 1943 in herinnering wil brengen, „dat in onze kerken niets mag worden geleerd, dat met de betrokken leeruitspraken niet ten volle in overeenstemming is" en de kerkeraden opwekt, daarop erastig toe te zien en aan deze beslissing de hand te houden. Elke propaganda, met name door ambtsdragers, tegen deze aangenomen leer, niet alleen in den eigenlijken ambtelijken arbeid, maar ook in lezingen, geschriften en vereenigingsarbeid, dient te worden nagelaten en geweerd. De Synode legt hierop nadruk, omdat zij in de overtuiging staat, dat het bewaren van de goede, kerkelijke orde en de duurzame handhaving van de eenigheid der leer, welke ook onze vaderen blijkens het onderteekeningsformulier van essentiëele beteekenis' voor het kerkelijke samenleven hebben geacht, een zóó kostbaar patrimonium te zijn, dat hiervoor wel met alle kracht gewaakt en gestreden moet worden. En de Synode spreekt de verwachting uit, dat alle ambtsdragers hun onderteekening gestand zullen doen, voor trouwbreuk zich zullen wachten en er diep van doordrtingen zullen zijn, dat alleen in dezen weg het huis des Heeren gebouwd en het goede voor Zion verkregen kan worden”. 5)

Men ziet het: de grondgedachten van het beruchte Praeadvies waren door dpze reeks van synodebesluiten metterdaad duidelijker nog dan voorheen tot kerkleer verheven en daarmee schreed het kerkontbindend, seetarisch dogmatisme, dat in de synodes toen volledig den toon aangaf, tot een nee plus ultra van onverdraagzaamheid voort. Het kwalificeerde zelfs lederen ambtsdrager, die niet in al zijn ambtelijken krbeid datgene leerde wat met de aangenomen leerbesluiten in overeenstemming was als een meineedige!

Inderdaad, het kon niet anders of een werkelijk bezwaarde, zooals ds Van Teylingen was, moest in de grootste moeilijkheden komen.

In deze situatie legde ds Van Teylingen een uitermate belangrijke verklaring af, den Uden September 1944 op de kerkeraadsvergadering van de Geref. Kerk van IJmuiden-Oost, en den 12den op de Classis Haarlem: . We nemen die in haar geheel hier over:

„Ondergeteekende acht het noodzakelijk en ziet zich verplicht een verklaring af te leggen met betrekking tot zijn houding ii de huidige iroevig-verwarde situatie onzer Kerken. Deze noodzaak spruit voort uit de besluiten der Generale Synode inzake de binding aan de leeruitspraken van 1942. Zij heeft immers bepaald eenerzijds „dat het niet genoeg geacht kan worden, dat ambtsdragers de leeruitspraken niet bestrijden, maar als regel moet worden gehandhaafd, dat zij met de gedane leeruitspraken behooren in te stemmen; al kan in bepaalde gevallen bij "gebleken bezwaren tegen een bepaald punt genoegen worden genomen met de verklaring, dat men niets zal leeren, wat met deze uitspraken niet ten volle in overeenstemming is"; en anderzijds heeft de Synode besloten, dat zij het „niet noodig acht van alle predikanten en andere ambtsdragers uitdrukkelijke instemming met de leerbesüssingen der Synode 1942 te vragen, omdat deze vervat is in de verklaring in het onderteekeningsformulier dezer ambtsdragers en in den regel alleen by rechtvaardige oorzaak en verdenking behoort te worden gevraagd”.

Wanneer instemming met leerbeslissingen wordt verlangd, dan moet het voor alles volkomen duidelijk zijn, wat deze beslissingen inhouden. Dit geldt met name ook van de uitspraken 1942 over het Verbond der genade en bizonder van dat gedeelte dier uitspraken, dat een herhaling bevat van de bekende zinsnede uit de verklaring der Synode van 1905 over het zaad des Verbonds. De zin dezer beslissingen schijnt duidelijk te zijn uit de Toelichting van 1942 en het Praeadvies van 1943. Nooit zijn deze officieele stukken officieel van de uitspraken losgemaakt; nog steeds heeft de Toelichting meer waarde dan die van een gewoon rapport en geeft het Praeadvies de argumentatie der Synode tot overtuiging der bezwaarden. Wel is herhaaldelijk beweerd, dat de binding niet deze twee stukken betreft en natuurlijk is het wel duidelijk dat de Synode zich nooit op elk woord en elke uitdrukking daarin vastgelegd heeft; doch daar staat tegenover dat de sprekers, die namens de Synode haar besluiten in de Kerken kwamen toelichten, allen zich op het betoog dezer twee stukken hebben gebaseerd; dat de motiveering, waarmee de Synode het voorstel der kerk van Amersfoort heeft gecorrigeerd en dat der kerk van Amsterdam heeft afgewezen, de motiveering dezer beide stukken is; en dat de reden voor de afwijzing van cand. Schilder, althans blijkens het persverslag, in hoofdzaak deze was, dat genoemde candidaat in strijd kwam met de uitspraak der Synode juist weer in haar belichting vanuit beide documenten.

Onder deze omstandigheden acht hij het een gebod van eerlijkheid tegenover onze kerkeraden en 't kerkverband, in de tegenwoordige onzuivere verhoudingen, zich nader te verklaren t.a.v. de bekende uitspraak van de Synode en zijn binding dajaraan.

Hij is van oordeel, dat de verklaring van 1905 niet anders bedoelt te zijn dan een waarschuwing der kerk aan de theologie vanuit haar Belijdenis en dat de binding van 1942 deze verklaring, gelijk de gansche uitspraak van 1905 over de vier toen aanhangige geschilpunten denatureert. Gelijk hij ook meent, dat de veelomstreden zinsnede over het zaad des Verbonds, indien al een confessioneele uitspraak dienaangaande mogelijk en wenschelijk is, klaarder en duidelijker geformuleerd kan worden, hetgeen, wil men de in de confessie tot uitdrukking gebrachte eenigheid des geloofs niet breken, eerst na breede en grondige studie en kerkelijke overweging, tot stand kan worden gebracht. Dat deze dingen den laatsten tijd over en weer niet voldoende bedacht zijn, schijnt hem een hoofdoorzaak van de ons voor God schuldig stellende verscheuring te wezen.

Wanneer ondergeteekende thans, in de gegeven feitelijke situatie, rekenschap moet geven van wat overeenstemming met 1905/1942 voor hem beteekent, dan doet hij dat door positief uit te spreken wat hij altijd geleerd heeft en leert:

De zinsnede over het „houden voor wedergeboren en in Christus geheiligd" van het zaad des Verbonds, genomen in den ganschen samenhang der verklaring van 1905, geeft voor hem den regel aan, waarnaar de kerk, ambtelijk, de kinderen des Verbonds, als lidmaten der gemeente van Christus, te beschouwen en te behandelen heeft; zoodat niemand hun ontzeggen mag het deelen in de gaven, die de Heilige Geest in de gemeente van Christus' wege uitdeelt, hoewel aan Zijn vrijmacht zoowel in het al of niet geven, als ook in het bepalen van het tijdstip daarvan, niet getornd mag worden.

Wat de leer van den Doop betreft, leert hij met hen wier consciëntie ter Synode 1905 is gerustgesteld geworden, dat „volgens de Belijdenisschriften de H. Doop wezenlijk één is met de Besnijdenis. Hij beteekent en verzegelt niet wat in den doopeling aanwezig is, of voorondersteld wordt aanwezig te zijn, maar de beloften van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard. En hij geschiedt, niet op grond van de veronderstelde wedergeboorte, maar op grond van 'sHeeren bevel, aan hen die van hun geloof belijdenis doen en aan hunne kinderen, omdat ook hun de beloften des Verbonds zijn toegezegd. Naar den aard der Sacramenten dient hij tot versterking van 't geloof, welke heilsweldaad niet slechts onder en bij, maar ook vóór en na den Doop ontvangen kan worden". Zóó handhaaft hij eenerzijds, dat diegene die geloovig het Sacrament gebruikt en de verzegelde beloften aanneemt, daardoor verzekerd wordt van zijn deel aan het door Christus verworven heil en gesterkt in het geloof; anderzijds wordt zóó do gansch verkeerde gedachte voorkomen, alsof den nietverkoren kinderen des Verbonds het recht op den Doop in diepen vollen zin niet zou toekomen.

Daarom leert hij tenslotte ook, in overeenstemming met 1905, dat wel niet allen Israël zijn die uit Israël zijn en dus het bondeling-zijn geen waarborg biedt voor eeuwig heil en dat integendeel het geloof een gave Gods is naar Zijn souvereine verkiezing; maar dat toch alle kinderen des Verbonds dezelfde beloften hebben ontvangen; op dezelfde wijze emstiglijk en waarachtiglijk geroepen worden en met de wrake des Verbonds bedreigd; zoodat, behoudens Gods vrijmiacht bizonder ten Anzien van de vroeg-stervende kinderen, allen slechts door persoonlijk geloof in en bekeering tot den Heere Jezus Christus behouden worden; terwijl hun Doop hun het machtige middel des H. Geestes is, waardoor zij leeren aan Gods genade niet te vertwijfelen.

Wanneer aldus niet zou kunnen geleerd worden in onze kerken, zou hij moeten constateeren, dat de sinds 1905 onder ons bestaande confessioneele eenigheid des geloofs niet meer aanwezig is en zou hij zich geroepen weten om met des te meer aandrang bij de volgende Synode te pleiten voor herstel dier eenigheid, op grond van diepgaand onderzoek van Schrift en Belijdenis; hoe zwaar in dat geval ook zijn geloof zou belast worden door het besluit der Synode, „dat de Kerken het recht hebben van afgevaardigden te verwachten, dat zij instemmen met de leeruitspraken der Synode", waardoor immers alle bezwaarden practisch bij voorbaat van afvaardiging zijn uitgesloten.

Uit het vorenstaande blijkt, dat ondergeteekende de bekende „Acte van Vrijmaking en Wederkeer" bezwaarlijk zou kunnen onderschrijven. In de eerste plaats meent hij, dat deze Acte te gemakkelijk groote woorden gebruikt, als zij spreekt over het bederf in de Gereformeerde Kerken, zoowel in de verminking of verloochening der Schriftuurlijke orde en tucht als in de verbastering der leer; dit zijn immers geen zaken die in zoo kort tijdsverloop reeds definitief aan den dag treden kunnen; terwijl ook in de procedures die van dit bederf het bewijs moeten leveren de houding der daarbij betrokken bezwaarden zeker niet in alles onberispelijk is geweest. Vervolgens is hij van oordeel, dat jnen zich in deze Acte ten onrechte vrijmaakt van alle leeruitspraken der Synode van 1942, aangezien't meerendeel dier uitspraken tot nu toe nog nauwelijks voorwerp van gravamen en discussie is geweest. Al verder is het zijn overtuiging, dat deze Acte een ontijdig afbreken beteekent van de mogelijkheid tot grondige en alzijdige studie in de kerken en van de voorbereiding voor een nadere Schriftuurlijke ontwikkeling der belijdenis aangaande het verband van Verbond, Doop en wedergeboorte, welke voorbereidende studie nog maar juist is aangevangen, terwijl de eerste resultaten daarvan nog geen invloed op den gang van zaken hebben kunnen uitoefenen. En tenslotte acht' hij deze Acte ook 282 • daarin voorbarig, dat zij niet de mogelijkheid in rekening brengt om, zoolang niet alle wegen tot voUedig herstel totaal zijn afgesneden, terwille van de gezamenlijke kerken en haar roeping in de wereld, tijdelijk onrecht te dragen.

Doch al kan ondergeteekende om deze redenen de bovengenoemde Acte niet onderschrijven, hij moet toch met smart constateeren, dat de Synode de handhaving van de eenigheid der kerkelijke orde en discipline op hooger prijs heeft geschat, zelfs op den prijs van eindelooze verwarring in de kerken, dan het met wijsheid herstellen van de eenigheid des geloofs, toen deze, op een gewichtig punt, niet ten volle aanwezig bleek te zijn.

Naar zijn oordeel komt in de recente handelingen en besluiten der Synode op kerkrechtelijk gebied tot uitdrukking een ernstige overspanning van het gezag der mieerdere vergaderingen en een subjectiveering van ons kerkrecht in hiërarchische richting. Deze ontwikkeling moet steeds meer in strijd brengen met letter en geest der oude ons geldende Kerkenordening, ja die strijd is reeds aanwezig, terwijl daardoor veler consciëntie ten zeerste wordt verontrust.

Hij ziet deze overspanning aan het werk in de procedure tegen professor Schilder, wiens gemis' aan mieegaandheid reeds een reden van eensuur werd geacht, in de dezen hoogleeraar gestelde categorische eischen zonder dat gelegenheid tot expresselijke ver-. dediging geboden werd; in de uitlegging van art. 31 K.O., die aan het beperkende „tenzij" in het tweede lid van genoemd artikel slechts in zeer beperkten zin recht laat wedervaren; tenslotte ook in de engheid van blik op de aan de orde gestelde vragen die de grondslagen van het kerkverband aangaan, waardoor telkens weer het geding is' gereduceerd tot een kwestie van orde en van feitelijk Synodaal gezag.

Bovendien acht hij, dat de schorsings-en afzettingsbesluiten in strijd komen met uitdrukkelijke bepalingen der Kerkenordening. Al wordt in Art. 79 K.O. het tuchtrecht van den Kerkeraad beperkt, deze beperking kan toch nooit zoo ver gaan dat de Kerkeraad zonder meer gepasseerd wordt. En nu gebleken is dat de Synode geen principiëele bezwaren heeft zelfs tegen het schorsen en afzetten van Kerkeraadsleden — en dat tegen de diepste overtuiging van zeer velen in onze kerken in, die hier directen strijd zien met art. 85 K.O. — nu is het duidelijk dat onder haar aldus uitgeoefend gezag de zelfstandigheid der plaatselijke kerk geheel dreigt verloren te gaan.

Ondergeteekende ziet zich gedrongen te verklaren, dat hij zulke besluiten niet voor zijn verantwoording kan nemen en daartegen zijn bezwaren wensoht in te brengen te bevoegder plaatse. En al is het dat hij, ter wille van de eenheid der kerken, in den tusschentijd aan deze zijn overtuiging geen faotische gevolgen verbindt ten aanzien van de geschorste en afgezette broeders, toch acht hij hen zonen van éénzelfde huis te zijn en blijft in de eenigheid des geloofs met hen verbonden; daarom hen ook opwekkende en vermanende om toch alle verbittering te laten varen en overhaaste besluiten en handelingen na te laten gelijk hij . zijnerzijds zich voortieemt, indien Gods genade het hem vergunt, welke genade hij over onze en onzer kerken schuld inroept, mee alles te doen wat in zijn vermogen is om de geslagen breuk te helpen heelen”.

Volgende week willen wij op dat stuk nader ingaan.


1) Acta, art. 343, 381, bijlage L XIX, In de amersfoortsche formule werd door de synode een verandering aangebracht. Deze predikanten hadden gevraagd of het geoorloofd was de formule van 1905 te lezen als volgt: „dat volgens de belijdenis onzer kerken de kindereu der geloovigen krachtens de belofte Gods te rekenen zijn tot de gemeente van Christus, welke geheiligd is door zijn bloed en wedergeboren door zijn Geest, totdat bij het opgroeien uit hun leer of leven blijkt, dat zij van Christus' gemeente, waarin zij begrepen zijn, moeten worden uitgesloten". De Synode sprak ulj dat dit geoorloofd was, mits deze omsdhrijving aldus werd gewijzigd: „dat volgens de belijdenis onzer kerken de kinderen der geloovigen krachtens de belofte Gods te rekenen zijn tot de gemeente van Christus, welke is de vergadering van hen, die wedergeboren en in Christus geheiligd zijn, totdat bij het opgroeien uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt". Men lette op de door ons onderstreepte regels. De synode bracht deze wijziging aan „om af' te snijden, dat iemand op de gedachte zou komen, alsof het „wedergeboren en Sn Christus geheiligd" slechts op Ide gemeente als geheel zou slaan en niet op de afzonderlijke leden". En het „in Christus geheiligd" voegden deputaten onder igoedkeurlng van de synode «r /aan toe, „condat ze hierin wel niet een officieele verklaring, maar toch 'n vingerwijzing zagen aangaande de strekking van de eerste doopvraag, waar het in Christus geheiligd ook voorkomt; en zij allen schijn wilden vermijden, alsof de synode deze vingerwijzing niet meer tenvolle voor haar rekening nam".

2) Acta, art. 429, bijlage L XXIII. In het rapport stond van Cand. Schilder: „Hij weigert te aanvaarden, dat de sacramenten aanwezig geloof verzekeren" (dit laatste ds een schrijf-of drukfout. Het moet zijn verzegelen). De Synode — men lette daarop — maakte van dezen zin: „Hij weigert te aanvaarden, dat de sacramenten, gelijk in art. 33 N.G.B, wordt geleerd, aanwezig geloof verzegelen".

3) Acta, art. 485.

4) Acta, art. 495.

5) Schrijver van 10 Juni 1944, zie bijlage L XXIV van de Acta.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's

Bezwaarden over 44 en onder de synodocratie.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 mei 1948

De Reformatie | 8 Pagina's