Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN NET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN NET GEZAG in het bedrijfsleven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(X)

Wij grijpen nog even terug op den laatsten zin uit ons vorig artikel: De rentmeester Gods, dien wij eigenaar plegen te noemen, behoeft zijn onderneming niet ter wille van de onderneming als gemeenschap te laten ruïneeren. Hij behoudt zijn volle rechten, of juister: zijn volledig mandaat, zoo al niet bij volken en overheden, dan toch bij God.

God de Schepper en Onderhouder gaf de door Hem in het aanzijn geroepen goederen der aarde volgens Gen. 1 : 28 in exploitatie en beheer aan den mensch. Sinds dien dag kunnen wij de goederen der aarde niet meer los zien van hun beheerders. In de ontwikkeling der geschiedenis is er vervolgens separatie gekomen tusschen de menschen onderling en de goederen, die zij beheeren. Dat "begon al bij Kaïn en Abel; de één was een landbouwer, interesseerde zich voor planten en gewassen, de andere was een schaapherder en trok het vee tot zich, om dat te verzorgen. De menschen bleken te gaan verschillen in van (ïod ontvangen aanleg en ontwikkeling, in gaven en talenten. Br kwam dus splitsing in het beheer der goederen der aarde, niet alleen naar de soort dier goederen, maar ook in omvang en beteekenis. God had meer da, n één zegen, en decide uit in groote verscheidenheid. De één ontving gaven van verstand en wetenschap, de ander van vaardigheid-töt het ambacht. De één werd bestuurder van vele goederen, werd een machtig herdersvorst als Job, van wien wij iezen in Job. 42 : 12 dat „de HEERE Jobs. laatste meer zegende dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen en zes duizend kemelen en duizend juk runderen en duizend ezelinnen". De ander kreeg een plaats van God onder het dienstvolk van Job, waarvan wij lezen in Job 1 : 3 „ook was zijn dienstvolk zeer veel". Een machtig groote onderneming, die zaak van Job, zouden wij in onze taal van nu zeggen, hij had ook zeer veel arbeiders in zijn dienst. Nu lees ik evenwel nergens in de HeiUge Schrift van die rechtvaardige orde, uitvinding van de twintigste eeuw, dat bij dat alles een ondernemingsraad noodzakelijk behoorde, met zijn bevoegdheden en zijn recht van inzicht in alles, en het verslag van den ondernemer over den gang van zaken aan den ondernemingsraad, ook niet in zulk een onderneming, waar het dienstvolk zeer veel was.

Een vorig maal wees ik er ook reeds op, dat wij hier te doen hebben bij dat „ondememings"-begrip met een filosofische onderscheiding, en niet bepaald met een Schriftuurhjke.

Daarmee is iiog wel geen kwaad gezegd van dat ondernemingsbegrip; maar wanneer de Schrift het ons niet oplegt, dan mogen wij er volop critisch tegenover Staan. In een artikel in het dagblad TROUW van 2 NoV. 1948 schreef de heer M. Ruppert: Wat noodig is, is: ezinning in het licht van het Woord van God. En vooral noodig is: olstrekte gehoorzaamheid aan het Woord van Hem, Die ons in Christus tot Zijn kinderen verhief — ook de arbeiders — en Die wil, dat er tusschen Zijn kinderen gemeenschap is, ook tusschen degenen, die aan deze zijde van het graf ondernemer en arbeider zijn". Dat enkele tusschenzinnetje „ook de arbeiders" is , in zijn nietszeggendheid veelzeggend, want wanneer men teruggaat naar Genesis 1 : 28 dan wordt het totaal overbodig, omdat dan alle menschen immers weer gezien worden als arbeiders Gods. Dat er gemeenschap moet zijn tusschen patroon en arbeider, tusschen ondernemer en ondergeschikte, dat erkennen wij op grond van de Heilige Schrift gaarne, omdat het tweede gebod, gelijk aan het eerste, van de hoofdsom der Wet is: en naaste lief te hebben als zichzelf. Doch al belijden wij dit gaarne, daarom beteekent dit nog niet, dat wij noodzakelijk die filosofische constructie van het goed-in-beheer van den naaste Of van vele naasten als een „onderneming als gemeenschap", gedacht zooals wij een vorig maal zagen, niet als zelfstandigheid maar wel als realiteit en dan met bestuurs-en beheersrechten over dat goed van den naaste, dat men dan noemt „de onderneming in vermogensrechtelijken zin", ook moeten aanvaarden.

Men staat nogal gauw klaar om hun, die in zaken van eigendom of rentmeesterschap over dien eigendom en dat rentmeester zijn het gesprek willen laten gaan (omdat God Zelf mensch en 'scheppingsgoederen samenbracht en wat God samenvoegt zal de mensch niet scheiden) — toe te dichten, dat zij belast zijn met Romeins-heidensche eigendomsbegrippen-Zoo de Hoofdredactie van „Trouw" in het nummer van 12 Nov. 1948, wanneer zij beantwoordt de critiek, uitgebracht door tal van briefschrijvers op de artikelen in genoemd blad van den heer Ruppert. Zij schrijft toch: „Dat deze eigendomsgedaohte uit 't Romeinsche heidendom stamt en dat zij in de Fransche revolutie opnieuw een triomf in onze wereld behaalde, ontgaat hun. Dit moest anders wel tot een beetje nadenken stemmen. Het minste wat gevraagd mag worden, is toch wel een critische instelling ten aanzien van wat heidendom en Revolutie hebben uitgebroed. En zeker moeten wij dat gebroed niet zoo maar tot een Christelijke waarde verklaren, en alles wat zich daartegen keert, doodslaan met woorden als socialisme en communisme".

Wanneer ik nu zeg: ik aanvaard geloovig onderworpen, ook ten aanzien van den Job uit mijn dagen, wanneer Gods Woord mij daarop dit bepaalde licht laat vallen: God zegende Job en ook was zijn dienstvolk zeer veel, heb ik dan een heidensche eigendomsgedachte, ookvwanneer ik daarbij bedenk, dat die Job van vroeger en van nu als gezegende des Heeren en als zijn mandataris over die goederen volledig de baas is en niet die filosofisch geconstrueerde „onderneming als gemeenschap" van hem en zijn dienstvolk?

Wij moeten inderdaad een critische instelling hebben; dat ben ik met de Hoofdredactie van dat blad eens. Mijn bezwaar is alleen, dat zij het zelf niet genoeg in praktijk brengt, en daarom zou ik willen aanraden, maar eens te beginnen, een serieus onderzoek naar dat z.g. Romeins-heidensche eigendomsbegrip. Want wat dat precies beteekent, dat zegt deze hoofdredactie in dit artikel niet aan haar lezers; en dat leidt er nu alleen maar toe, dat men zulke dikke woorden ondoordacht gaat overnemen en als goede pasmunt gaat uitgeven. Daarin volgt men dan menig Christelijk schrijver over deze dingen na, die het ook al voldoende acht, wanneer hij maar die woorden „Romeins-heidensch" uitspreekt in> -dezen. Ji^ar men moet ook den heidenen recht doen; en dat Romeins heidensche eigendomsbegiip ig nu eenmaal, wat zijn juiste interpretatie betreft, een veel om­ streden zaak. In zijn reeds eerder genoemd boek „Eigendomsrecht en Eigendomsplicht" brengt dr J. H'. Gilissen ook dit Romeins-heidensche eigendomsbegrip ter sprake. Na opgemerkt te hebben, dat velen dit begrip bestreden met de woorden van Rudolf von Jhering te citeeren uit zijn „Der Geist des römischen Reohtes": „De geest van het Romeinsche recht is de uitdrukkingvan grandiooze zelfzucht" of met een aanhaling van het gezegde van Bluntschki „De ziel van het Romeinsche eigendomsbegrip is eenzijdig en is egoïsme van het individu, dat nergens rekening mee houdt" — toont hij vervolgens aan, dat deze opvatting verband hield met een bepaalde vertaling van de Romeinsche eigendomsdefinitie: „lus utendi et abutendi" als „het recht tot gebruik en misbruik" (blz. 113). Nu moet toegegeven worden, dat wanneer men in rekening brengt, dat 't Romeinsche privaateigendomsrecht altijd vastgehouden heeft aan het beginsel: „Salus publica suprema lex" „het algemeen welzijn is de hoogste wet" zich dit niet laat rijmen met een gelijktijdig gfehandhaafd rechtsbeginsel van het „lus utendi et abutendi" als een recht tot gebruik en misbruik van den privaten eigendom. Dr GUissen merkt zelf te dien aanzien op: „Volgens de letter is daarom deze vertaling wel mogelijk, maar reëel is zij eigenlijk niet bestaanbaar", en dat wel omdat „al beteekent „ius abutendi" letterlijk een recht tot misbruik, een recht tot nüsbruik onzin is, omdat een misbruik wel vrij kan zijn van wederrechtelijkheid, maar toch nooit gerechtigd is." De schrijver vervolgt dan: „Veelmeer beteekent „lus abutendi" het recht om een zaak te verbruiken. De quasi-definitie van „ius utendi et abutendi" wil dan ook zeggen: „Het recht om een zaak te gebruiken en te benutten, en om deze zoo te gebruiken, dat zij opgeteerd en heelemaal verbruikt wordt" (blz. 114). Hier citeert de schrijver blijkbaar Von Nell Breuning S. J. in diens „Kirche und Sigentum", één van zijn „Wirtschafts-und Sozialpolitische Flugsehriften" (Muenchen-Gladbach 1929— 1930). Na nog een R.K. bestrijder van het verkeerd opgevatte Romeins-heidensche eigendomsbegrip n.l. Vermeersch S. J. te hebben besproken in dit verband, merkt dr GiUssen op: „De uitdrukking , 4us abutendi", die tot zooveel misverstand en strijd aanleiding heeft gegeven, beteekent niets anders dan het recht om over de substantie van de eigen goederen te beschikken. Dit reéht oefenen wij allen, tot welke richting wij ook behooren, zonder angst uit, wanneer wij .bijvoorbeeld ons rechtmatig verkregen brood eten" (blz. 115).

Wanneer wij nu tegen het Romeins-heidensche eigendomsbegrip toch onzerzijds stelling nemen, dan doen wij ' dat hoofdzakelijk om tweeërlei reden. Hier gaan wg ook verschillen van dr Gilissen. Zijn bQOordeeling van het Romeins-heidensche eigendomsbegrip kan als volgt worden weergegeven met zijn woorden: „Dit begrip is als zoodanig niet heidensch; het kan hoogstens neutraal worden genoemd; en het is aan ons, daar een Chri.^telijke in plaats van een heidensche ziel in te storten, en niet alleen een individueeie, maar ook een sociale natuur er in Ie zien. Het Germaansch-rechtelijk eigen domsbegrip is ri: jk«r aan ethischen inhoud. , Het Romeinsche begrip mist dezen inhoud, en is in zedelijk opzicht neutraal en onverschilhg" (blz. 259). Met dat instorten van een christelijken inhoud in een op zichzeiï neutraal begrip, hebben we de bekende R.K. leer, dat het bovennatuurüjke het natuurlijke wijdt «h heiligt voor ons. Al willen wij een onderscheiding tusschen het juridische en ethische in deze discussie over het Romeinsche eigendomsbegrip aanvaarden, wij kunnen nimmer ermede accoord gaan, dat dit een scheiding wordt; en daarom gelooven wij ook niet aan een ethisch ledig of neutraal eigendomsbegrip.

Ons eerste bezwaar tegen het romeins-heidensche eigendomsbegrip is dan, dat, wanneer wij met de Heilige Schrift God als den Eigenaar belijden, en den mensch als Zijn rentmeester erkennen — en al doen wij niets af van dat rentmeesterschap en gaan wij ; het allerminst „vergemeenschappelijken" — wij een „ius abutendi" als recht tot opteeren en heelemaal verbruiken niet kunnen aanvaarden, aangezien in zulk een eigendomsdefinitie wel gesproken wordt van het_recht van consume e r e n, doch niet van de plicht tc^ consolideeren en c onserveeren, welke plicht er voor den rentmeester in de eerste plaats ligt. Ons tweede bezwaar is gelegen in dien Romtinschen rechtsregel van het , , salus publica suprema lex", het algemeen welzijn is de hoogste wet. Wanneer de mensch niet meer is dan rentmeester, dan is de hoogste wet de geopenbaarde Wil van den Eigenaar, God. En hiermee spelen wij, die ons in zekeren, zin door het aangehaalde betoog van den Hoofdredactie van TROUW, hoewel niet tot de genoemde briefschrijvers behoorend, als mede aangevallen beschouwen, den bal terug. Want ook in dat spreken van „de onderneming als gemeenschap" met den daaraan gegeven inhoud en de voorgestelde inrichting van het daarvoor gedachte gemeenschapsrecht, zooals deze in de verschillende plannen voor publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie voor ons ligt, met nïedezeggenschap voor den arbeider en de arbeidersorganisatie, beluisteren wij veelszins dat geluid van het „Sa^us publica suprema lex", het algemeen welzijn is de hoogste vfet. En ook dat wijzen wij als Romemseh heidensch af. »,

P. GROEN.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN NET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's