Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De leer der „gemeene gratie" bij de remonstranten

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onderscheidingen in de genadegaven.

(VII, slot)

In nauw vei'band met deze procesmatige continuïteit der slechts in graad verschillende genadewerkingen, heeft de remonstrant de „soorten" van genadegaven die God den zondaar verleent, dan ook zeer vermenigvuldigd. Een menigvuldigheid, waarvan het, uit vergelijking van de geschriften der remonstranten over deze materie, zeer moeilijk is een juiste indeeling, en van elk der „soorten" een vaststaande karakteristiek te geven.

De „Remonstrantie" van 1610 spreekt reeds van tenminste vierderlei „genade". Art. IV toch begint met de woorden: (wij gelooven) „dat de genade Gods is het beginsel, voortgang en volbrengen alles goeds; ook zooverre, dat de wedergeboren mensch zelfs zonder deze voorgaande of vo OT komende, opwekkende, volgendeen medewerkende genade, noch het goede denken, willen of doen kan" enz. Ook de reeds meer genoemde Reinier Donteclock maakte in een pamflet ®) uit het jaar 1609, gewag van „de bende der verscheyden genaden van de Jezuïtische Ordonnantie" die de remonstranten op het tapyt brengen om het onwederstandelijk en krachtdadig karakter der genade van weder-' geboorte en bekeering te loochene'n. Donteclock wijst daarbij op de verwantschap van systeem met Bellarminus. Hij zegt:

„Hiertoe (d.w.z. om plaats te maken voor den vrijen wil) werden te passé ghebracht alle die Bellarminsche distinotiën van de verscheyden ghenaden: Als van een generale ghenade, die allen menschen ghemeyn is. Noch een andere generale ghenade die ghenoeghsaem is tot de salicheyt. Een andere die crachtigh is. Item: een helpende, een voorcomende, een navolghende ghenade, ende dierghelijcke meer".

Het is, gelijk we opmerkten, moeilijk, uit hetgeen de remonstranten met deze termen aangeduid hebben, met nauwkeurigheid aan te wijzen wat ze inhouden. Vergelijking van het een met het ander geeft hier geen volkomen zekerheid. Zoo i% het b.v. moeilijk te zeggen wat ze verstaan hebben onder „genoegzame genade". De eene plaats geeft «den indruk dat möh hieronder verstond de algemeene'openbaring van Gods werken in de Schepping en Voorzienigheid; de andere doet meer denken aan de verkondiging van het Evangelie.

We zullen echter wel niet zóóver mistasten als we ons de verhoudingen ongeveer zoo denken: „voorgaande" of „voorkomende" genade: de stabiliseering door Gods algemeene Geesteswerken, krachtens Zijn algemeen genadeverbond met alle menschen, van de natuurlijke krachten en faculteiten in den mensch, n.l. van het redelicht en den vrijen wil, 'alsmede mogelijk de genadewerking der algemeene Openbaring.

„Opwekkende", „helpende" en „genoegzame" genade schijnt althans in verband gebracht te worden met openbaring van buiten af, hetzij dan algemeene, of bizondere openbaring door het Woord. Een uitspraak in een „Corte Verklaringhe van de vijf Artyckelen" doet denken aan het laatste, omdat ze niet per se aan alle menschen gemeen wordt genoemd. Daar wordt gezegd dat

„de H. Geest alle en een yder, dien het Evangelium vercondight wort, gheeft ofte bereyt is te geven soo vele ghenade als ghenoeghsaem is, om bij seckere trappen te bevorderen des menschen bekeeringhe".

De zoogenaamde „navolgende" en „krachtige" genade („krachtig" met het oog op haar uitwerking, wel te verstaan) door de rechtstreeksche verkondiging van het Evangelie, speciaal door zijn dreigingen en beloften, die den mensch blijft houden en krachtig voorthelpt op den weg der bekeering. De „kracht" dier genade bestaat dan bizonder in het voorstellen van en geroerd worden door de liefde van Christus voor zondaren, die tot wederliefde wekt.

Besluit.

Zoo heeft dus uit het voorgaande kunnen blijken, wat we in het begin aanwezen als het kardinale punt van afwijking in de remonstrantsche genadelaer, hoe in dit leersysteem, waarin het zwaartepunt der verlossing van Gods souvereine verkiezing is verlegd naar den vrijen wil van den mensch, niet alleen de radicale verdorvenheid en den dood der zonde in den gevallen mensch, die hem van nature tot een hater Gods maakt, wordt geloochend, maar ook, in overeenstemming daarmede, de zaligmakende genade van haar particulier karakter wordt beroofd.

De bizondere genade Gods. die, naar Gereformeerd belijden, subjectief haar centrum vindt in de wedergeboorte door den H. Geest, is hier niets anders dan het voortgaande proces van algemeene genadewerken Gods aan alle menschen, voortspruitende uit een tot alle zondaren uitgaande gunstige gezindheid in God en Zijn verlossingswil tot heel de wereld; en deze dan in haar uitkomst bepaald, niet door Gods onveranderlijk welbehagen, maar door de vrije wilsdaad van den mensch.

Daartegenover echter hebben onze gereformeerde vaderen, en met name die van Dordrecht in het begin der 17e eeuw, in de boven aangeduide worsteling tegen den ten diepste eeuwenouden zelfverlossingswaan van het hoogmoedige menschenhart gesteld de ootmoedige en tegelijk krachtige belijdenis van den volkómen geestelijken dood des zondaars, en daarnaast die van het volmaakt souvereine welb e h a g e n Gods in het vrijmachtig , , roepen van de dingen die niet zifa alsof ze waren" (Rom 4 : 17) ook in de herschepping van den geestelijk dooden zondaar door de krachtige werking van Zijn wederbarenden Geest tot het nieuwe leven uit Christus.

Dlit hield n i e t in een loochening van 't bestaan van een „zeker licht der natuur" als overblijfsel vaji de oorspronkelijk hem verleende gaven, dat den mensch, krachtens Gods wil tot bewaring van de constitutieve verbondsverhouding tot God (welke door God gehandhaafd werd en eeuwig gehandhaafd zal worden) mensch deed blijven, en alzoo de onverkort aansprakelijke partij in dat verbond. „Opdat ze niet te verontschuldigen zouden zijn", zegt Rom. 1 : 20. Ook de wraak des verbonds postuleert, eischt, dat de mensch mensch blijve, een volwaardig „vat" van Gods rechtvaardigen toorn.

En wel verre van dat „licht der natuur" (gelijk de remonstranten van die dagen pleegden te doen) met den naam „genade", hetzij „algemeene" of ook „voorgaande", „voorkomende" of „voorbereidende" genade te noemen. Beleden onze vaderen dat het

„zoo verre van daar is, dat de mensch door dit lièht der natuur zoude kunnen komen tot de zaligmakende kennis Gods en zich tot Hem bekeeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veel meer ditzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zoo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen". (D. L. HI/IV, 4).

De Dordtsche vaderen spraken van „algemeene genade" niet anders dan in dien zin dat de p r e d i - king van het Woord der verzoening u it gaat en uitgaan moet tot alle menschen, en dat niemand daarvan uitgesloten wordt. Maar een brug van de z.g.n. „algemeene genade" van het natuurlijk licht tot de zaligmakende genade der wedergeboorte kende hun belijdenis niet. Want van die wedergeboorte van de naar Gods welbehagen uitverkoren kinderen beleden ze dat ze is.

„die vernieuwing nieuwe schepping, opwekking van de dooden en levendmaking, waarvan zoo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeg gebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des menschen zoude staan wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden^ bekeerd te worden of niet bekeerd te worden.

„Maar het is een gansch boven natuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderbare, verborgene en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur van deze werking is ingegeven) in hare kracht niet minder noch geringer is dan de Schepping of de opwekking der dooden". (D. L. IH/IV, 12).


D) „Antwoorde op een seker schrift eens onbekenden"

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 maart 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

De leer der „gemeene gratie

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 maart 1949

De Reformatie | 8 Pagina's