Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uneven

Amice frater. Het lag voor de hand een vergelijking te treffen tusschen Spengler, den profeet-historicus na den eersten, en Toynbee, den profeet-historicus na den

tweeden wereldoorlog. Spengler zet zijn verhaal in met de bewering: in dit boek wordt voor den eersten keer de poging gewaagd de geschiedenis vooraf te bepalen; nog meer dus dan

geschiedenis te voorzien. Hij vergiste zich daarin, want zijn leermeester, de machtige wijsgeer Hegel, was hem in dezen hoogmoe-

digen arbeid voorgegaan. Welnu — Toynbee zegt: dit is de tweede keer; maar ik doe het nu beter dan Spengler het vermocht. En

hij volgt feitelijk ook den hoogmoed van Hegel. Nu maakte ik in den vorigen brief deze tegenstelling: Spengler is materialist, Toynbee spiritualist. Hiertoe geleid door een bijkomend iets, n.l. him verschillenden aard. Spengler Pruisisch-ruW, Toynbee Engelsch-beschaafd. Een verschil als tusschen den

Oostpruisischen edelman en den Engelschen lord. Feitelijk is hier toch geen tegenstelling aanwezig, want wat den aard hunner poging betreft kan ge­

zegd: lood om oud ijzer. Hegel sprak van den oergeest of oerziel. De absolute geest, die voor elke beschaving, voor elke cultuur in een relatieven, tijdelijken geest te voorschijn treedt in een ontplooiing in de historie, naar den bekenden dialectischen drieslag: these, antithese, synthese. De geest roept telkens zelf zijn tegenstelling op; de these werkt de antithese; maar de oplossing is er in de synthese, als de cultuur tot een nieuwe fase is gekomen, een hoogeren vorm der historie. Dan sterft die relatieve geest, d.w.z. de cultuurperiode gaat ten onder. De „geest" geeft den geest. Maar de absolute geest sterft niet; hij kan niet verloren gaan en niets in hem gaat verloren. Hij bezit altijd alles. Hij verschijnt in een nieuwen tijdelijken geest, een nieuwe cultuur komt op, en voor ons nu, als het einde, de Pruisische machtsstaat, de staat van Hitler, zullen wij nu maar zeggen. Dat past best, als men nagaat, dat Spengler den Romeinschen soldaat, die Archimedes de hersens insloeg, van meer beteekenis voor de

historie achtte dan Archimedes zelf. Als Spengler en ook Tojmbee de wereldgeschiedenis willen zien als een opvolging van culturen of beschavingen zijn zij beiden leerlingen van Hegel. Beiden

spreken van „geest" of „ziel", oergeest of oerziel. Er is dan, wat men nu weer prijst als bovennatuurkunde, metaphysica, een wijsheid, die zich niet bepaalt tot het natuurlijke leven, zooals wij dat zien, dat zich aan ons openbaart in zijn verschijningen, maar daarachter of daaronder werkt als een bovennatuur­

lijk wezen, de geest of de ziel, of naar Plato, de idee. Deze metaphysica heeft ook haar eigen ethiek, welker aard wij leeren kennen uit Plato's staat of Hegel's staat. Eén heer en geen knechten meer. Wat beteekent de macht van den Uebermensch, een wereldstaat als men thans inroept, waarin alles één is en alles tot de diepst mogelijke slavernij is gekomen. En als wij '

nu een oecumenische beweging hooren spreken van „Christus de Heer", voor allen gelijk, dan spejiren wij daarin eveneens dat rijk van den antichrist, waarop zoowel Hegel als Spengler doelen en dien Toynbee niet weet te ontgaan. De wereldstaat, die één zal zijn met

de wereldkerk. Bij alle drie is het „religieuse" aanwezig, waarmee de vele valsche profeten van onzen tijd zich zoo druk bezig houden. Vele valsche profeten. Want gij behoeft maar even eens een kijkje te nemen voor het winkelraam van onze boekwinkels om den overvloed van godsdienstige lectuur te constateeren. Het aantal valsche profeten, die roepen: hier is de religie;

ook: hier of daar is de Christus, is tegenwoordig legio. Hegel toch trekt inzake de wereldhistorie twee merkwaardige conclusies, die precies zoo bij Spengler

en Toynbee aanwezig zijn. De eerste is de wet van den samenhang aller dingen; Koharenz n.l., dafe alle godsdienstige, artistieke en wetenschappelijke voortbrengselen eener cultuur „morphologisch", d.i. naar haar gedaante of vorm, al schijnen zij ook onafhankelijk van elkander te bestaan^ met elkander samenhangen. De religie komt uit de cultuur op.

De tweede conclusie is deze, dat, vergelijkt men de verschillende elkander opvolgende culturen met elkander, wij daarin verschijningen kunnen vaststellen, die volkomen met elkander overeenstemmen en gehjke beteekenis hebben. De wet der homologie, der geüjkvormigheid.

Alle religie, , evenals alle ander verschijnsel, is de vrucht van de ontplooiing van den oergeest, de oerziel, de oeridee.

De religie is dan het eerste cultuurbeeld. Daarin zegt een volk wat het voor waar houdt. De kunst is het tweede beeld, de wijsbegeerte het derde, de staat het vierde. Zoo wordt alles biologisch geordend.'

Nu is hier sprake van den „geest", die dan de stoffelijke verschijnselen beheerscht. Maar wij hebben gezien hoe gemakkelijk Karl Marx, ook een leerling van Hegel, den dialectischen gang omkeerde. Hij zette in de plaats van den oergeest de oerstof, en die stof, de maatschappeUjke ontwikkeling, beheerschte telkens den geest en zijn ethiek. Zuiver materialistisch. In den grond der zaak is het dus, als ik zeide: ood om oud ijzer. Want Hegel zag den staat van Hitler als het hoogtepunt der huidige ontwikkeling, en Marx den staat van Stalin, die thans de wereld iDeven doet. Hier is een wijsheid, waarop het woord van Jacobus van toepassing is: en wijsheid niet van boven, maar „is aardseh, natuurhjk, duivelsch" (Jac. 3:5).

In onze dagen schijnt het wel, dat het brute materialisme verlaten wordt. Men wordt zelfs veer „religieus", godsdienstig, zelfs wel als de Atheners in Paulus' dagen „alleszins als godsdienstiger".

Maar wat zulks beteekent vond ik treffend weergegeven in een artikel in „Hibberts Journal" van de vorige maand. De schrijver is prof. Price, die zegt: de materialistische theorie omtrent de menschelijke natuur — of wil men liever de naturalistische theorie — is zeer indrukweldcend, maar heeft toch haar zwakheden. Deze theorie beaalt zich tot de normale verschijnselen. En als de materialist dat wil, dan zeggen wij: gij hebt u op den keizer beroepen, gij zult tot den keizer gaan. Maar daar is ook nog het „supemormale", het bovennatuurlijke, als de telepathie en het occultisme, en daarmee houdt de moderne zielkimde, de „Psychical Research" zich bezig.

Welnu, de religieuse Toynbee vestigt zijn hoop juist op dat zielkundig onderzoek, dat ons den mensch ten volle zal verklaren, leeren kennen; en dan beheerscht de mensch ook de historie, zijn toekomst.

Maar wacht ons dit voor de toekomst, wij moeten in heel deze hi^toriebestemming wel opmerken den grooten hoogmoed dezer geleerden.

Wat willen zij eigenUjk, als hun oog gaat over de ontzaglijke veelheid van historische verschijnselen en gebeurtenissen ?

Zij willen die niet alleen overzien, maar ook het „wezen" verstaan. Zij willen — en hier zien wij den zondeval — als God kennen, oordeelen, bepalen.

Nu is het merkwaardig, dat de beide historici, Spengler ep Toynbee, toegeven, dat zij niet verder kunnen teruggaan dan tot ongeveer zesduizend jaar. Toen ik indertijd bij een bespreking van Spenglers boek in de „Standaard" daarop de aandacht had gevestigd, ontmoette ik eenigen tijd later prof. van Gelderen, die mij zeide: die zesduizend jaar is een Joodsche berekening, die in de Schrift niet gevonden wordt, en als wij aannemen, dat de volkerentafel geen namen van mannen, maar van volken geeft, is een berekening van meerdere eeuwen gansch niet onmogelijk. Nu mag dit waar zijn, mij treft bij Toynbee weer precies hetzelfde als bij Spengler. Zij zien vele culturen en beschavingen elkander opvolgen, maar slechts over een duur van zesduizend jaren. Is dit dEto^ naar Toynbee meent, de levensduur der menschheid tot nu toe? In geen geval. De mensch komt uit de aarde of uit den oergeest op; en de menschheid leefde of vegeteerde honderdduizenden jaren op de aarde, zonder tot eenige cultuur te komen. Maar plotseling voor zesduizend jaar dan kwam de ontwaking. Wij moeten ons dit zóó voorstellen, zegt Toynbee, dat de menschheid, lui liggend in de vlakte, waar wij niet kunnen komen met onze oogen, op eens de helling van den berg der beschaving begint te beklimmen. Wij zien haar, als zij daarmee bezig is en wij volgen den klim ' van de eene beschaving tot de andere, een-en-twintig keer, en telkens, als een top is bereikt, stort het zaakje weer in de diepte. En nu gaat het er om, de wet te vinden, die deze wording, opklimming en weer instorting bepaalt.

Spengler zegt: zie, dat gaat net als met een plant. De plant komt op uit de aarde, trekt haar voedsel uit de aarde, schiet op, begint bloesem en vrucht te dragen. In het eerst is het verband met den bodem krachtig. De eerste fase is die van den boer, zooals wij hem nog zien in een primitieve omgeving. Als de plant opgroeit, wordt de cultuur tot civilisatie. De bloem komt en de vrucht zet zich: religie, kunst, philosophie, staat. De eerste fase is die van den boer, het vrije veld, het dorp. Dat was het karakter van Jezus eri. zijn religie. Het eind is de s t a d, de religie van Paulus, als alles stad geworden is, is de plant van den wortel als losgeraakt; zij sterft.

De cultuur gaat weer te gronde met haar ingewikkeld

politiek en sociaal leven. En wat overblijft is moeder aarde, de bodem, waaruit de culturen, en nu weer een nieuwe cultuur, opschiet. Wij zien weer den eenvoudigen boer, die met verwondering ziet naar de bouwvallen der gevallen beschaving, en dan vangt de historie eener nieuwe cultuurplant weer aan. Zoo altijd maar door: opgaan, blinken en verzinken. Heeft dit een doel? Het is dwaas daarnaar te vragen. Wij weten dat niet. Daar is geen antwoord op het waarom. Wij moeten ons daarbij neerleggen, al mogen wij wei ons best doen, om onze beschaving nog staande te houden. Vechten met man en macht. Helpen doet het niet. De ondergang van ons avondland is zeker. En de nieuwe cultuur, die komt, is de Russische met haar communisme.

En dan vangt het vreeselijke spel weer aan. Zonder •eind, zonder doel.

Maar nu komt de vraag: hoe kan de wijze dit alles zien en vooruitbepalen naar zijn vaste wet? Wel, door zich zelf buiten dezen gang van zaken te stellen, door zoo hoog te stijgen boven het leven, dat gansch het panorama der historische ontwikkeling zich aan zijn scherpen blik vertoont. Karl Helm constateerde: hier is de bedoeling de gansche historie te zien van uit Gods standpunt. Dan is het den wijze veroorloofd, zooals ook Nietzsche dat wilde, alles te overzien en te doorzien als met het oog van God. En dan zóó, dat hij zelf zich van de menschheid uitschakelt, om een objectief beeld te verkrijgen. De wijze maakt zich los van de eigen existentie en kan dan zóó de werkelijkheid zien, zooals zij waarlijk wordt en is.

De réizende philosoof Herman Keyserling wilde dit doel bereiken door heel de wereld te doorreizen en aUe toestanden onder alle windstreken nauwkeurig te leeren kennen.

Hegel klom zeer hoog, maar ten slotte zag hij toch maar den Pruisischen machtsstaat als de hoogste openbaring van den tijdgeest. Hij zag ten slotte, als Friedel spottend opmerkt, bovenal alleen Hegel, in wien de geest zijn hoogste bewustwording bereikte.

Spengler zette zijn arbeid voort en steeg hooger. Toynbee is met het resultaat, dat hij bereikte, niet tevreden. '"

' Hij wil nog hooger stijgen tot hij de eigenlijke wet der historie ziet en dus het wezen der dingen weer dichter is genaderd.

En hij meent de wet te hebben ontdekt. Al ontkent hij niet, dat er nog aspecten kunnen zijn, die anderen zullen moeten vinden. Hij heeft echter de kaart der historie voor zich, het patroon van het verleden, dat ook het patroon van de toekomst moet zijn, tenzij de mensch zich leert kennen, zooals hij algeheel is. Daarover nader. i; SS

Met hartelijke groeten en heilbede', uw toegenegen

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 april 1949

De Reformatie | 8 Pagina's