Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wilsvorming naar gemeenschapsregel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wilsvorming naar gemeenschapsregel

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Achteraf blijkt, dat er onder de onderteekenaars van het „appèl" waarover ds H. J. Schilder verleden week in ons blad geschreven heeft, er zijn, die min of meer spijt hebben van hun onderteekening.

Dat zal wel bij elke publicatie zoo zijn, die verkregen wordt langs den hier gevolgden weg.

Wij zouden er ook niet op terugkomen, als we niet iets anders op het hart hadden; we hebben dat reeds even uitgedrukt, maar het blijkt, dat, niet ieder begreep, waarop we doelden.

We hebben enkele weken geleden een stuk-in-stencil onder de oogen gehad, waarvoor handteekeningen werden gezocht. We moeten ons wel heel sterk vergissen, als dat niet hetzelfde stuk was, dat later geteekend is, en, toen men handteekeningen genoeg had, gedrukt en tegen den. verkiezingsdag verspreid is. Toen we dit stencil onder de oogen kregen, stond er, met nog al wat nadruk, ik meen zelfs met zoo iets als een herinnering aan de auteurswet, erbij, dat men er niet uit mocht overnemen. Niet het geheel. Ook geen deel.

Een goeie broeder mompelde zoo iets als: „profetie-onder-bescherming-van-de-auteurswet". Wijzelf dachten: zou men soms niet willen hebben, dat bladen, misschien ook wel „De Reformatie", al vast zi c h uitspraken over wat hier staat?

We zullen dikke woorden vermijden, en praten dus verder geen moment over zulke poging tot wilsvorming. We vragen ons alleen maar af: waarom is men beducht voor de vrije critiek? En waarom zijn handteekeningen verzameld met een bescherming tegen invloeden, die de onderteekenaars tot critische zelftoetsing zouden kunnen brengen? We zijn toch niet bang voor elkaar? We bedoelen toch elkaar te helpen, ook in die dingen, waarvan we hopen, dat we, juist door onderling elkaar aan het spreken te houden, gemeenschappelijk meer licht mogen ontvangen?

Herhaaldelijk heb ik voor mezelf uitgesproken, dat ik niet in het minst verwonderd sta, als we over de kwestie van de samenwerking, haar methode, grens, etc, elkaar niet allemaal direct kimnen volgen. Dat vind ik ook niet erg. Maar, gezien wat er vroeger gebeurd is, zou ik een kleine vingerwijzing willen geven. Deze: de misère, als ze komt, zal geen gevolg zijn van het elkaar op de vingers tikken, en elkaar, misschien wel hard, aanpakken. Ze zal alleen komen van het vormen van een wil, zonder permanente toetsingsdaad, ja, met afsn ij ding van de mogelijkheid van zulke t o e t s i n g s d a a d. Wilsvorming zonder wederzijdsehe begeerte naar het uitdragen van het profetisch woord, wilsvorming, die zou zeggen: ik moet eerst een resultaat bereiken, en wie wat meent te moeten bijdragen tot verheldering van ons bewustzijn, die moet dat later m a a r d o e n, als ik maar eerst den wil gevormd, en de begeerde daad verricht heb, zulke wilsvorming is misschien een onderdeel van een machtsstreven, maar ze is zéker verlies van kerkelijke macht, van de „vrijheid", de positieve, die er is in de gemeenschap van de heiligen onderling. Als we elkaar op een bepaald punt niet helpen kunnen, bij gebrek aan licht, dan is d a t niet erg. Maar als we elkaar niet meer helpen mógen, tenzij *e eerst onzen zin hadden gekregen, dan ware dat erg. Niet ons niet-weten, maar ons niet-anderswille n-weten zou eventueel ons ongeluk zijn.

Misschien denkt iemand: politieke kif. Ja, ja, dat miserabele straatwoord: de kif.

Wie zoo denkt, kan wat mij betreft, zich troosten met den waan, dat hij de roos wel zal getroffen hebben. Maar ik zou hem toch willen verwijzen naar wat ik onlangs schreef, het leek veel op een verzuchting: wie ziet niet in, dat het willen-hooren-naar-een-a r-g u m e n t waarschijnlijk het laatste onderscheid zal zijn tusschen de bende van den antichrist — hoe dicht is hij al in de buurt? — én de christehjke kerk?

Ik sta verstomd, telkens weer, als professoren, die ambtshalve bij argumentatie moeten leven, en 1 e e r e n leven, met verwaarloozlng van de eer van dit hun eervolle beroep, als pure volksdemagogen (door hun vriendjes) een krantje kunnen onderhouden als b.v. „De Strijdende Kerk". Het argument-' looze, en argument-negeerende, met dikke duiten betaalde, wilsvormingsding. Ik zou wel eens willen weten, of twee juridische hoogleeraren aan de één of andere heidensche universiteit, binnen de bescherming nochtans van wat Kujrper zoo geweldig als gemeene-gratie-rechts-en standsbesef wist aan te dienen, en lid van de Orde van Advocaten, hun naam zouden geven aan een regelmatig verschijnend blad op dit niveau. Met niveau bedoel ik noch zijn scherpe woorden, nóch zijn dierbare oiijfolietermen. Met niveau bedoel ik: zijn argume.ntloozigheid, hoewel zijn spermatologen een vracht „snufjes" hebben in hun actetasch als de eerste de beste spreker-van-elders.

Soms denk ik — ik ben dezer dagen daar juist weer eens over aan 't schrijven geweest — over de vraag: zouden wij wel geluisterd hebben toen de Zoon Gods op aarde was?

Ook Hij heeft zich bediend van den vorm der raadselspreuk. Der geüjkenis. Zoo'n raadselspreuk, wel, die is typisch „oosterse h". Ze zegt de waarheid wel, maar die „zit" verstopt in de spreuk; je moet geduld hebben, om ze eruit te pellen. Wie geduld heeft, die blijft. De ander loopt ^kwaad weg, en — doet zijn eigen wil. • '

Raadselspreuk, gelijkenis, weten we wel, dat God daarmee het evangelie begonnen is? De bekenwas een raadsel, een ge-de moederbelofte hjkenis. Een masjaal.

Want een gelijkenis is niet het gemakkeUjkste, doch het moeilijkste object voor den uitlegger: men „v a t" haar alleen door te vragen naar, en te wachten óp: haar uitlegging. Want die uitlegging zelve, d i e wordt gegeven — anders dan de spreuk zelf — niet in dichtvorm, niet in den paradoxalen raadselvorm eener wonderspreuk, doch in doodgewoon leerproza.

Alle gelijkenissen immers oefenen gericht: een evangelie-in-geUjkenisvorm IS wel evangelie, maar het oefent door schifting gericht. De ééne hoorder namelijk voelt zich door de geüjkenis, qua raadselspreuk, geprikkeld en „geërgerd"; hij wil het woord uitleggen naar eigen zin en meening; de andere daarentegen, hoewel evenzeer zich verlegen voelende tegenover het paradoxale karakter der raadselspreuk, die niet „vrij-uit", niet zonder reserve, niet zonder terughouding spreekt, die andere niettemin neemt zijn toevlucht onder de vleugelen van den „patriarchalen" spreker (die „vad e r" heet in 't Oosten); die ander vidl een zoon zijn van dien „vader". Eten zoonvraagt Vader zoo-

lang hij nog onmondig is, en nog niet alles weet; pas in zijn mondigheidsstaat houdt dat vragen op (Joh. 16 : 22, 23). Zoo'n k i n d e r 1 ij k e hoorder in zijn onwetendheid VRAAGT den Rhetor-Spreker: e r k l a a r ons deze gelijkenis (Joh. 16:25, vgl. 16:29; Matth. 13:36; 15:15; Mare. 4 : 10, 13; 7 : 17; Luc. 8 : 9, 10, 11; 12 : 21); en die ander blijft daarin den Spreker als „vader" getrouw, en wordt duurzaam diens discipel, „etende" wat Hij hem geeft. Dat de gelijkenis-vorm der evangelische prediking schiftend WIL werken, en het schiftings-, het scheidingsproces voltrekken wil tussohen vleeschelijke en geestehjke hoorders, tusschen bondsbrekers en bondsgetrouwen, dat r é é d s het eerste evsmgelie-inmasjaalvorm dus uit het „zaad" van de vrouwals-kreatuur de zedehjk bepaalde „a o m m u-n i t y" van „zaad der vrouw" è n het moreel als „zaad der slang" te typeeren, en door ongeloof zich vormend gebroed uit elkaar wil halen, dat blijkt uit Christus' eigen woorden. Ook Hij sprak over den Satan, de „oude slang" in gelijkenisvorm (Mare. 3 : 23); en Hij zelf verklaart, dat Hij tot aan het groote Pinksteren van Hand. 2 toe sprak door „gelijkenissen", m a a r na dien Pinksterdag, bij wijze van tegenstelling met het in-gelijkenissen-spr'eken, voortaan vrijuit zal (doen) s p r e k e n van den Vader; Hij zelf door zijn Geest (Joh. 16 : 25). Hij zegt, dat zijn welbewuste doel met de keuze van dezen paedagogischen masjaal-vorm-in-het-leeren een Hem opgedragen g e - richts oefening is, die tusschen voortaan valsehe en ware kerk, tusschen straks definitief slangenzaad en uiteindeUjk publiekrechtelijk te erkennen vrouwenzaad s c h i f t i n g maakt, zooals J^saja dat vanwege zijn Zender m ó e s t doen: atth. 13 : 13; Jes. 6 : 9 v.; zie ook Matth. 13 : 3, 10, 18, 24, 31, 33, 34, 35, 36, 53; 15:15; 21:33, 45; 22 : 1; 24 : 32; Mare. 3 : 23; 4:2; 4 : 10, 11, 13, 30, 33, 34; 7 : 17; 12 : 1, 12; 13 : 28; Luc. 5 : 36; 6 : 39; 8 : 4, 9; 8 : 10, 11; 12 : 16, 41; 13 : 6; 14 : 7; 15 : 3; 18 : 1, 9; 19 : 11; 20 : 9, 19; 21 : 29; Joh. 10 : 6; vgl. heel Joh. 6, met name dan vs 60—71: ier wordt, als slothandeling na een zeer „harde" gelijkenis, vs 56, 60, gezegd: én van u is een duivel; dit uit de vrouw gesproten b i o t i s c h zaad kiest tégen den Mensohenzoon als hèt Vrouwenzaad en vóór de oude slang, hij loopt over naar het front van het slangenzaad: ij is , , een duivel", hoewel één, zélfs uit de twaalf.

Dit richtend, schiftend functioneeren van de masjaal-, de raadselspreuk maakte, — en dat was opzet bij God — de exegese van gelijkenissen zoo moeihjk, alle ^uwen door: en moet óókhier kiezen o i d e e 1 e n. Vele gelijkenissen zijn dan ook even „h a r d" als dat over het kauwen van het vleesch van het Vrouwenzaad (Joh. 6 : 56). Maar de kerk heeft het woord verstaan. In zijn oordeelende maar ook in zijn evangelische werking. Terwijl de v ij a n d i g e gezindheid moppert: eze rede is „hard'', wie kan haar hooren? , waarop de Christus zegt tot de bij zooveel wegloopers beteuterd toekijkende blijvers: sdlt gij nu ook maar niet heengaan? — daar zeggen de thans „b 1 ij v e r s" blijkende discipelen, die Hem later hooren zeggen : g ij z ij t M ij gevolgd, tot Hem: e r - kla, ar ons deze gelijkenis.

Dat woord was hun verlossing. Ze hadden het óók niet allemaal begrepen, maar ze wilden wachten tot Hij de doekjes opendeed, den bolster wégpèlde, de waarheid uit haar bedekking voor den dag bracht, zeggende: kijk, dat is het nu. Geduld — en niet die resoluutheid die geen l u i s t e r a a r kent. Sla het paard maar, maar kijk eerst de route na.

Wat was dat raadsel-spreuken-spreken? Interessant doen? Zware stijl? Tegenwoordig zouden sommige kerkbodes mopperen — je staat af en toe verbaasd: hoe ver verwijdert Hij zich „van de eenvoudigheid des geloofs"! Terwijl eenvoudigheid zien juist is: de dingen-weer-aan-elkaar-zien; de eenvuldigheid ontdekt hebben.

Neen, het was die mooie verhouding die het oosten op ons voor heeft. Daar in die oostersche wereld, waar ze nog tijd hebben (maar het is snel aan het veranderen, en ze worden nu meteen de horzels van de wereld, en de collaborateurs van de maniakken, het uitschot van Europa), — daar in die oostersche wereld, daar dreunen ze geen formules op, en ze raffelen geen lesjes af, en ze sturen op elkaar geen shrapnell-troefkaaft-handigheidjes af. Een „professor" bij ons is „vader" daarginds. Is hij een vader, waar is zij: i eere? Als hij wijsheid kan „overdragen", omdat hij „ze ook ontvangen" heeft, dan is zijn leer niets anders dan LEVEN. En leven moet je willen. Je neemt het slechts aan, als je nijgend „j e n é i g t". Je „strekt",

„Acten" kun je mopperend en snoevend „halen". Maar leven moet zich , , zetten". En wie dus leer „overdraagt", die hij „ontvangen" heeft, die moet door den leerling vader worden genaamd: vader Israels in de kerk, vader-monnik, vader-lama ergens anders.

Dus doet de vader vaderlijk, als hij den leerUng erop wijst, dat niets zoo moeilijk te veroveren is als , , de eenvoudigheid des geloof s". Wie daar een volkszaakje van maakt, zoo iets als: cheurkalenderstijl, die heeft er nog niets van gesnapt. Niets van „gehapt". Niets van „gegeten". Eten is hèt woord voor leeren. En eten doet men voorzichtig, en met temperantie, en door /ich in de c o n s t i t u t i e ernaar te zetten. En naar te „happen". Niet „even tijd voor een hap-en-een-snap" maar zit ten voor het nemen van s p ij z e. Wie schrijft onze „a p p è 1 s"? Maria? Of Martha? Laat de eene de appels, de andere de appèls verzorgen. Maar, toets dan nóg ze samen onder en naar het Woord: want anders praten ze beiden nóg den zelfden onzin (Joh. 11 : 21, 32).

En daarom toetst die patriarch zijn leerlingen. Hij examineert hen in den WIL-tot-argument. Hij verstopt de waarheid in een raadselspreuk. Ze IS er in. men kan de oplossing vinden, maar men moet dan ook zijn zakjes-met-zijn-zaakjes hebben leeggeschud, en zich hebben ópgeworsteld tot de eenvoudigheid. Men moet den leermeester in zijn „geest" verwant geworden zijn, en de „w a a r h e d e n" niet met elkaar den degen laten kruisen, pro, dan wel contra, een wilsvormingsspervuur, doch naar de „w ê, a r h e i d" geluisterd hebben. Luisteren is een vader respecteeren.

— O het enkelvoud bij den eenvoud.

En nu zullen wij niemand onzen „vader" noemen. Het staat er duidelijk.

Maar net tegen den tijd, dat u zoudt willen zeggen: ziezoo, nu zijn mj van dat luisteren naar zoo'n theorie, zoo'n eenheidsbeschouwing af, dondert dezelfde stem: want EEN is uw Vader. Dat is God.

De eenvoudigheid van God.

De eenvoudigheid des geloofs.

De eenvoudigheid van de waarheid.

De eenvoudigheid van het leven.

Dus tóch „leven" vóór „leer"? vraagt iemand. Met de westersche handigheid, hij staat al weer bij zijn „gun" een vraag „af te vuren": dus tóch wilsvorming vóór argument?

Neen, broeder, neen, „zoon" van éénzelfden éénen „Vader": ekeering vóór alles. Het leven voor de leven-makerij. De waarheid voor de waarheidjes. Niet de wilsvorming vóór het argument, óók niet het argumentje vóór de wilsvorming-in-dit-en-in-dat. Maar de gevormde wil, de naar het eenvoudige doel gestrekte harts-en levenskern, d i e ga vóór de andere vorminkjes van den wil; en de het groote doel voor oogen houdende hartelijke begeerte tot bewaring van Gods leven vóór en in het hanteeren van het serieuze argument. En Vader niet dienen door de broertjes te zeggen: k moet eerst met een paar mee-voelende veiTvanten in de famili* een wilsdictaat in elkaar zetten, en straks maggen julhe allemaal er wel eens over praten in school, als we eerst het feit-vati-de-dag-voorelkaar-gebokst-hebben. Maar eraan denken, dat in een school-van-1 evens overdracht een argument, d a t niet getoetst wil wezen, zelf reeds een brok wilsvorming isj de wil zoekt zoo den w i 1 te promoveeren. Maar — indien we ons nu eens vergist hadden? Hoe dan ? Urstnus zegt een keer op een heel merkwaardige plaats: e zou toch niet willen zeggen, dat Christus een dienaar-van-dezónde is? Hij haalt dan Gal. 2 : 17 aan. Als Hij geen dienaar, geen promotor van de zonde is, dan wil Hij ook elk oogenbUk ons allemaal erbij hebben; als iemand „m eent, dat hij iets hee.f t".

Als het maar naar de Schriften is. Want ook wij meenen toch zeker nog, „in dezelve HET LEVEN te hebben", en geen tekstenrol, geplaatst als in het steeds te inspecteeren intellectualistenarsenaal?

Een meditatietje? En wat raar? Ik weet het ook wel; ik hoop, dat we samen het gel ij kei ij k „weten".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 juli 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Wilsvorming naar gemeenschapsregel

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 juli 1949

De Reformatie | 8 Pagina's