Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XIX)

Sprekende over de ordeningen des Heeren móeten •vrij op grond van de Heilige Schrift tot deze slotsom komen, dat ieder mensch, geen uitgezonderd, Gods rentmeester is, en als zoodanig tegenover zijn Grod en Heer verantwoordelijk is gesteld en eens rekenschap over zijn rentmeesterschap zal moeten afleggen. Dit rentmeesterschap van den mensch gaat voorts alleen zoover, als God Zelf hem met gaven van hoofd en hart en handen alsook met aardsche goederen heeft uitgerust. De man met 5 talenten moet rekenschap afleggen over de 5, de man met 2 talenten over de 2, de man met het ééne talent over het ééne talent, ieder over het zijne, en niemand over hetgeen des anderen is. Wie door God rijk met aardsche goederen is gezegend, is aansprakelijk tegenover God over het beheer, zoowel wat het conserveeren als wat het cultiveeren ervan betreft, als over de besteding van de vermogenswinst en de vorming daarvan. De arbeider, die van God weinig aardsche goederen in beheer ontving, doch geroepen werd om bij de goede verzorging van datgene, wat God hem genadig verleende, zijn gaven •en talenten met de krachten van lichaam en geest in dienst van anderen te stellen, om op deze wijze het dagelijksch brood te verdienen voor zich en de zijnen en zijn roeping tot getrouw arbeiden tegenover God te vervullen, is geen „rentmeester tweede of derde klasse", maar rentmeester eerste klasse, die ten volle aansprakelijk is gesteld door God wat betreft zijn dienstverrichting als Gods rentmeester. Wanneer hij maar op God ziet en niet op menschen en omstandigheden, eni op de opdracht, die hij van God ontving, dan zal hij, mits hij zich ootmoedig onderwerpt aan Gods Wil over zijn leven, geen moeite hebben, om zijn werk — onder wat voor bezwarende omstandigheden wellicht ook —, te verrichten met blijdschap des geloofs. Hij zal ook verstaan, dat God hem geen verantwoordelijkheid gaf ten opzichte van het goed, door God aan een ander gegeven, en waarover deze tot verantwoording is geroepen. Deze arbeider in loondienst is niet alleen geen rentmeester tweede of derde klas, hij is ook geen onmondige.

Wij moeten dan ook een voorstelling van zaken als door prof. Mr W. P. de Gaay Fortman gegeven verwerpen, die in zijn meer genoemd artikel over „Medezeggenschap een eisch van rechtvaardigheid" in „Trouw'' van 6 Maart 1948 de medezeggenschap voor den arbeider o.a. op grond van dit motief bepleitte: „Men kan van onmondigen geen besef van verantwoordelijkheid vragen". Daar is God als Opdrachtgever, die den mensch verantwoordelijk stelt volkomen bmten geding gehouden en vergeten. De arbeider is als arbeider en als zoodanig als rentmeester Gods, ook al doet hij het nederigste werk, niet onmondig en men mag van hem besef van verantwoordelijkheid vragen, omdat God ons geopenbaard heeft in Zijn Woord, dat Hij ons als Zijn arbeiders tot Zijn dienst roept en daarin verantwoordelijk stelt. God vraagt van hem besef van verantv/oordelijkheid en om Gods Wil moet hij dat besef bij zichzelf levendig houden en anderen ertoe opwekken.

De heer Ruppert laat in zijn rede bij de opening van de kaderschool van het C.N.V., opgenomen in de meergenoemde brochure „De mensch meer waard dan goud" op de van een uitroepteeken voorziene herhaling van deze leuze op blz. 16 volgen: „De arbeider is niet „maar" arbeider. Hij is geschapen door God naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis. Hij is derhalve — als ik het zoo eens formuleeren mag — van hooge afkomst, maar heeft in deze wereld, 'die Gods wereld is, ook een hooge roeping, n.l. als mensch Gods te leven".

Zoo op het eerste hooren lijkt dit wonder wel overeen te komen, met hetgeen door ons is geponeerd, en toch is het er ver vandaan. Want wij hebben er niet het minste bezwaar tegen, mits maar goed verstaan, te verklaren, dat de arbeider „maar" arbeider is, want dit lot deelt hij met alle menschen, die arbeiders Gods moeten zijn. — En de arbeider in loondienst van een ander, is arbeider, dat is geen diskwalificatie, maar bepaling van de plaats, hem door God gewezen. — Wanneer de heer Ruppert dan ook zijn stelling poneert, dat de mensch niet maar arbeider is, dan bedoelt hij daarmee en hij zegt het ook, dat hij den arbeider met zijn patroon samen in een arbeidsgemeenschap ziet. Daartegen is op zichzelf nog geen bezwaar, mits de patroon maar patroon, en de arbeider maaj; ' arbeider blijft. Ons bezwaar richt zich juist hiertegen dat de heer Ruppert de arbeiders voor déze gedachte wil winnen (blz. 17): „Let wel, het is niet zóó, dat de arbeider medeverantwoordelijk wordt, 'zoodra hij medezeggenschap verkrijgt, neen, de volgorde is juist andersom: hij is als lid van de bedrijfsgemeensohap mede-verantwoordelijk en omdat hij mede-verantwoordelijk is, heeft hij aanspraak op medezeggenschap". Wij krijgen dus hier de figuur, dat de patroon als rentmeester over hetgeen God hem in beheer gaf, niet alleen aansprakelijk is eri op grond van die aansprakeUjkheid tegenover anderen in zijn zaak ook de zeggenschap mag uitoefenen wat het zakelijk beleid betreft, maar hij gaat die verantwoordelijkheid deelen met zijn arbeider(s) en daarom moet ook de zeggenschap gedeeld worden.

Wij willen er de aandacht op vestigen, dat hier met schoone woorden, revolutie wordt gepleegd in de ordeningen, door Gk)d voor het leven gesteld, en het 8e gebod met voeten getreden. De arbeider, die zoo denkt en handelt, pleegt op grond van vermeende mede-verantwoordelijkheid diefstal t.a.v. de zeggenschap over het goed van zijn patroon. En daarom is dat ééne schijnbaar goede zinnetje „de arbeider is niet „maar" arbeider", toch een verdorven zinnetje, want het wil van den arbeider iets maken, waartoe God hem niet geroepen heeft. Men schrijft nu wel, zooals de heer F. P. Fuykschot in zijn brochure „Dat is bedrijfsorganisatie" (serie Christendom en Maatschappij van het C.N.V., uitgave Edecea Hoorn, blz. 6): „Zoo is de arbeider verlaagd tot „een verlengstuk" van de machine en tot een „loonslaaf". Doch dit zijn woorden, die prachtig passen in het ideeën-complex van den socialist, maar niet in den mond van den Christen. Want de arbeider, die een machine bedient in een bedrijf, en die dat goed doet en niet meer dan daj; , is geen verlengstuk van de machine en als hij voor dat werk zijn loon ontvangt is hij geen „loonslaaf". Met al zulke woorden wordt stelselmatig een bepaalde, totaal verkeerde visie, op den arbeid gegeven, dien God den mensch te verrichten geeft. Zulke woorden zijn zeer geschikt om de geesten der arbeiders te vergiftigen èn him, de gedachte bij te brengen, dat zij als arbeiders Gods toch maar arme schepselen zijn, die noodig er wat zeggenschap over het goed van hun baas, als leden der bedrijfsgemeenschap waarin zij met hem staan, bij moeten hebben, om menschen Gods te zijn. Doch dit alles is puur revolutionair en rechtstreeks ingaande tegen Gods ordeningen voor het leven.-

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 juli 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN HET GEZAG in het bedrijfsleven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 juli 1949

De Reformatie | 8 Pagina's