Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE CRISIS VAN HET GEZAG

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE CRISIS VAN HET GEZAG

in het bedrijfsleven

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XXVI, slot)

Zoolang men met ons erkent de separatie in den eigendom, vastgelegd en gehandhaafd in de Wet des Heeren, en zooals door ons in de voorgaande artikelen betoogd ook gegeven in de Scheppingsordinantiën en daaruit voortvloeiende, zal men met ons er voor moeten pal staan, dat het goed zijn door God gestelden bezitter heeft, ook wanneer dit door samenvoeging van bezit in een groote onderneming is ondergebracht, en daarvoor acties of aandeelen als bewijzen van eigendom zijn afgegeven. Deze feitelijke toestand mag door ons nimmer uit het oog worden verloren, ook al gaat menige bezitter wel wat losjes met zijn bezit om. Ook over zijn aandeelen is de mensch «als rentmeester tegenover God als over een aandeel-in-een-zaak verantwoording verschuldigd. Men mag dan ook als Christen maar geen uitsluitende „coupon-knipper" zijn, die alleen maar let op het dividend en op den koers der aandeelen. Men heeft zich terdege af te vragen of in de onderneming, waarin men een aandeel heeft, groot of klein, het onder zijn verantwoordelijkheid door de directie gevoerde-beleid goed of slecht is. Het zou b.v. kunnen zijn, dat in het dividend een deel van het aan den arbeider onthouden loon was begrepen en dat zou roepen tot in de ooren van den Heere Zebaoth, volgens' Jacobus 5:4.

Wij voor ons achten deze onderscheiding van de onderneming als gemeeftschap, betrokken op het goed in beheer, waarbij in feite de ondememings-gemeenschap gaat treden in de rechten van de bezitters, een zeer gevaarlijke constructie niet aUeen, maar ook goeddeels phraseologie. Men moge dan nog zooals de genoemde R.K. schrijvers, met name Mr C. P. M. Romme, voor zichzelf 'n'onderscheiding aanhouden tusschen de onderneming in vermogensrechtelijken zin en de onderneming als gemeenschap, in feite heeft men wat het beheer betreft aan het vermogen zijn „vermogen" ontnomen en deze onderscheiding uitgehold en praktisch van haar waarde beroofd.

Dat deze onderscheiding van de onderneming in vermogensrechtelijken zin en als gemeenschap door een schrijver als Mr C. P. M. Romme niet overal wordt gevolgd, moge daaruit blijken, dat hij inzake de winstbestemming in het geval van een ondernemer, die met zijn geheele vermogen voor den gang van zaken aansprakelijk is, erkent „dat tegenover het kwade risico van het volle verlies hem toekomt het goede risico van de volle winst". (De onderneming als gemeenschap in het recht, blz. 158). Prof. Dr B. de Jongh poneerde in zijn Diesrede 1918—1919 „dat een nuttige productieve aanwending der gemaakte winst beter kan worden overgelaten aan de onderneming, dan aan aandeelhouders". Geheel in dezen geest staat ook Prof. Romme voor de N.V. een anderen gang van zaken Voor, daar moet volgens hem het beheer in handen zijn van een ondernemingsraad, gevormd door den ondernemer (directie), de .werkers in de ondeijieming en de deelnemers (aandeelhouders). Toch geldt o.l. • ook van dezen aandeelhouder m de N.V., dat ook hij voor het volle bedrag van zijn aandeel het kwade risico' draagt van het volle verlies en dus in de lijn van den gedachtengang van den professor recht moest hebben op het goede risico van de volle winst. Op dit punt zijn wij het geheel eens met Dr J. Ph. M. van Campen, wanneer deze op blz. 20 van zijn meergenoemd werk „Onderneming en Rechtsvorm" in dit verband opmerkt: „Het is immers ethisch volkomen toelaatbaar om met een ander uitdrukkelijk af te spreken, dat mijn risico niet boven een bepaalde hoogte uitgaat, wanneer de andere partij hierin toestemt. We kunnen derhalve vaststellen, dat in een zelfstandige onderneming zoowel economisch als ethisch een aansprakehjkheidsbeperking verantwoord is". Dit zoo zijnde, brengt deze aansprakelijkheidsbeperking ook geen verminderde eigendomsrechten met zich, nocb heeft die ten gevolge.

Hiermede beëindigen wij de bespreking van de drie reeds eerder genoemde hoofdsoorten van vennootschappen van koophandel. De „handeling voor gemeene rekening" meenen wij in dit verband onbesproken te kunnen voorbijgaan, hoewel in de wet onder den titel vennootschap van koophandel erkend;

Met het oog op ons onderzoek naar den bezitter en dus den rentmeester over het goed tegenover God, den eenigen Eigenaar, behoeft over deze „handelingen voor gemeene rekening" niet te worden gehandeld.

Als resultaat van ons onderzoek meenen wij te mogen vaststellen, dat wij in alle drie ondememingsvormen, waarvan wij den organisatorischen opzet schetsten, de bezitter van het goed of de rentmeester Gods kon worden aangewezen. Ook bij den meest ingewikkelden vorm, die der naamlooze vennootschap. Het moge nu zijn, dat bij dezen laatsten ondememingsvorm de dagelijksche leiding der zaken door den bezitter in handen van één of meer bestuurders of directeuren is gelegd, er was toch de mogelijkheid van volledigen invloed op het beleid van deze bestuurders door hun opdrachtgever(s) en dat op verschillende manier, zoowel door commissarissen .als door den eisch van verantwoording aan de algemeene vergadering van aandeelhouders. Met opzet hebben wij daarbij doen uitkomen, wat het Wetboek van Koophandel zooal voor bepalingen ten aanzien van de N.V. bevat, alsook ten opzichte van de andere vormen van vennootschap.

Reeds eerder hebben wij betoogd, dat wanneer er gesproken moet worden van een recht tot medezeggenschap voor den arbeider in loondienst, men moet beginnen dit recht principieel aan te toonen bij de zaak van één baas met één knecht. Wanneer het een recht is, dat den arbeider in loondienst toekomt op grond van zijn arbeider zijn in dienst van een ander, dan is het ongetwijfeld het eenvoudigst dit recht te bewijzen aan den eenvoudigsten vorm van onderneming. Doch zoo stelt men de zaak niet. Men betoogt, dat dit recht bestaat en begint bij de grootere ondernemingen, en noemt dan steeds de naamlooze vennootschappen. Dan zal het bewijs moeten worden geleverd, dat wanneer de bezitter van het goed in zijn plaats een bestuurder aanstelt over zijn goed, dan daaruit een recht voortvloeit voor den arbeider om in die situatie de medezeggenschap over de zaak te gaan deelen, niet met dien bestuurder, doch zelfs met dien bezitter over hetgeen diens bezit is. Wij wachten op dat bewijs en dan op zulk een bewijs vanzelfsprekend, dat zijn rechtskracht ontleent aan de Heilige Schrift. Vooralsnog noernen wij het stellen van dezen eisch revolutionair en rechtstreeks ingaand tegen de Wet Gods. De argumenten voor deze overtuiging gaven wij. Men wil de vefproletariseering der massa arbeiders, die zoo ontstellend groot is, tegengaan door aan deze massa inedezeggenschap in de groote ondernemingen te gaan ver-

leenen. Afgedacht van de vraag of het een wijze zet is om een door de voorstanders zelf als zoodanig aangeduide „proletarische massa" medezeggenschap te gaan verleenen over hetgeen bezit van een ander is, en dat in een zoo uiterst moeilijke situatie voor land en volk als wij thans beleven, waarbij alle geëxperimenteer op dit gebied levensgevaarlijk is, is er maar één weg voor den verproletariseerden arbeider, waarop hij zonder schade voor zich en anderen kan geraken uit dezen deplorabelen toestand, en dat is zijn arbeid weer beginnen te gaan zien als een opdracht, waartoe hij door God geroepen is, en waarin hij mag bezig zijn. Wij kunnen het eenvoudig ook zóó zeggen, want in dit eenvoudige antwoord ligt dan meteen de volle waarheid besloten, de r e d d i n g v o o r den verproletariseerden arbeider ligt in den wederkeer tot God en tot de g e h o o r z a a m h e i d aan Zijn Woord.

Wij achten de sociale paragraaf stellig niet minder belangrijk dan de talrijke strijders voor arbeidersbelangen in de kringen der arbeidersorganisaties. Deze paragraaf krijgt evenwel in onzen tijd een uitbreiding, die haar m.i. volgens de Schrift niet toekomt, nu men begonnen is den door God in Zijn Wet aangewezen verantwoordelijken beheerder over de scheppingsgoederen van zijn plaats te verdringen en naast hem de arbeiders, die hij in zijn dienst heeft, medezeggenschap te gaan verleenen over zijn bezit. Men doet dat dan op grond van de constructie van de onderneming als gemeenschap, die een .gedachte-ding is. Wij weten wel, dat men zich voor dien term: de onderneming a's gemeenschap, met goed recht o.a. ook kan beroepen op ds J. C. Sikkel. Reeds in zijn „Vakorganisatie naar Christelijke beginselen" (uitgave Höveker & Wormser, Amsterdam, 1903) verdedigde hij in stelling 38, de in de toelichting op deze stellingen nader ontwikkelde gedachte: Het bedrijf in gemeenscliap is het ideaal van de ware bedrijfsorganisatie. Nu moet men wel bedenken, dat ds Sikkel zulks deed in afkeer van de vakorganisaties die geen vakorganisaties, maar arbeiders-strijdorganisaties waren volgens hem. Hij poneerde dan ook gelijktijdig de stelling, dat de Patroons (hij noemde dit nadrukkelijk „een schoonen naam", blz. 11) van Godswege geroepen waren om de tegenwoordige vakorganisatie te ontraden en te weerstaan, omdat zij geen lijdelijke houding mochten aannemen, „waar ze met pretensie van Vakorganisatie optreedt, om zich van de macht in Bedrijf en Vak meester te maken." (Blz. 25). Hij drukte zich te dien aanzien zelfs zeer scherp uit: „In de bestaansw ij z e, in het wezen der zoogenaamde Vakorganisaties, die geen Vak kennen en geen Bedrijf, maar slechts d e Arbeid en d e Arbeiders, en in het totaal der Arbeiders alleen macht en recht, daar zit de wereldlawine in, die er noodzakelijk uit groeien moet." (Blz. 19). Hij zag het bedrijf als „het eigenlijke orga, nisme, waarin de gemeenschappelijke arbeid leeft en waarin de menschen in hun arbeidstaak leven." (Blz. 30). Toch was het reeds in zijn tijd, doch zeker in den onzen, zaak uiterste voorzichtigheid te betrachten ten aanzien van den term „gemeenschap", en dit in betrekking tot de verhouding onder de werkers in de ondernemingen. Wij kennen en erkennen de onderscheiden beteekenissen van het woord gemeenschap en dat de term , , volksgemeenschap" b.v. een wezenlijk geheel affdere is dan b.v. „gemeenschap der heiligen". Zoo kan er ook gesproken worden van een zekere „ondernemings-gemeenschap". De vraag is evenwel: wat verstaan wij onder die gemeenschap en hoe ver reikt het gemeenschappelijke? Wanneer men door dat woord wil uitdrukken, dat menschen, die samen in een zaak werken, als patroon en arbeider, door dat werk verbonden zijn en zich ook verbonden moeten weten, dus niet elkander moeten gaan tegenstreven, dan ontmoet dit woord bij ons geen bezwaar doch wel instemming. Maar wij moeten ons bewust zijn en blijven, dat de draagwijdte van-zulk een gemeenschap een zeer beperkte is. De tegenstellingen tusschen den socialist en den communist eenerzijds en den zich aan de Schrift onderwerpenden Christen anderzijds zijn o.i. te diep en te fundamenteel, ook wat betreft de beschouwing en waardeering van den arbeid, dan dat de term „gemeenschap" hier een die beide groepen omvattende, inderdaad waardevolle, collectieve beteekenis zou kunnen hebben. Helaas! Wij hebben thans in de ondernemingen b.v. een Bedrii'fsunie-gemeenschap, omvattende de leden van C.N: V., K.A.P. en N.V.V. en een daartegenover staande E.V.C, gemeenschap, onder de arbeiders. Ik vernam zelfs van een ondernemer, die met twee afvaardigingen onder zijn personeel, de ééne van de Bedrijfsunie en de andere van de E.V.C, afzonderlijk moest onderhandelen. Dit teekent de situatie. Wat komt er zoo nog van de onderneming als gemeenschap terecht? Ieder, die de praktijk in dezen kent, zal moeten toegeven, dat juist door de fundamenteele tegenstellingen, tusschen hen die op revolutionair standpunt staan en hen, die dit niet doen, tusschen hen, die God als Wetgever erkennen en hen, die zichzelf autonoom achten, de ware gemeenschap ooüi in de onderneming veelszins ontbreekt. Men leide hieruit niet af, dat wij niet doordrongen zouden ziin faxi het groote belang eener zoo hecht mogelijke samenwerking in de onderneming. Wij behooren niet tot hen, die alle banden van zich werpen, wij kennen en erkennen onzen naaste, ook in de onderneming.

Maar dat uit het feit van het bestaan van deze ondememingsgemeenschap nu zou voortvloeien, dat de arbeider in deze gemeenschap recht zou hebben op mede-zeggenschap tegenover zijn patroon, achten wij onbewezen niet alleen, doch ook een inbreuk maken op den door God zelf gelegden band tusschen het gOed en zijn verantwoordelijken bezitter of rentmeester.

Want het moge waar zijn, dat in. de onderneming, die in werking is, ook een organisme werkzaam is, waarbij de samenwerkende personen als leden in het lichaam aan het hoofd ondergeschikt zijn, en in dezen niet alleen plichten, maar ook rechten hebben, de principieele fout, welke o.i. gelegen is in het stellen van den eisch van economische medezeggenschap voor den arbeider is deze, dat veelszins de onderneming wordt gezien als een coöperatie van gelijke krachten met gelijke rechten, de krachten van kapitaal en arbeid, terwijl wij daartegenover als onze overtuiging plaatsen, dat in de .onderneming werkzaam is (hetgeen iets geheel anders is, dan dat dit de onderneming zelf zou zijn) een gemeenschap in arbeid van ongelijke krachten, van - personen met ongelijke positie, met ongelijke opdracht en taak, waartoe zij door God zijn geroepen als heer en knecht, in ongelijke verhoudingen en met ongelijke rechten en plichten. Want ook hier geldt, wat Gustave Thibon in zijn zeer lezenswaardige studie vol van scherpzinnige aphorismen, uitgegeven onder den titel: „Diagnostics" (Essai de Physiologie sociale), uitgave Libraire de Médicis, Paris, 1945) opmerkt op blz. 37 in zijn afwijzing van de Fransche revolutie, en haar gevolgen voor het leven van Frankrijk: „la fratemité n'a pas ici-bas de pire ennemi que l'égalité" (de broederschap heeft hier beneden geen erger vijand dan degelijkheid).

De Schrift gaat ons voor om als beeld van gemeenschap, van organisme, het menschelijk lichaam te noemen (1 Cor. 12). Wanneer wij haar daarin volgen, dan vervult zorg ons hart, wanneer wij zien, dat armen en beenen niet langer tevreden zijn met hun eigen functie, maar ook iets van de taak van de hersenen, of wellicht nog scherper uitgedrukt, van hoofd en hart, mede willen gaan uitoefenen. Dat moet uitloopen op ontbinding juist van het lichaam, van de gemeenschap.

Rectificatie. Aan 't eind van deze artikelenreeks gekomen, attendeeren we nog op een kleine onjuistheid in één der artikelen, nl. het 20e. Op blz. 370 van den vorigen jaargang, regel 42 van boven, leze men: „Dat komt niet daardoor, dat in die kleine onderneming geen gemeenschap is, doorgaans is daar het gemeenschappelijke in het werk liet sterkst ontwikkeld".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 november 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

DE CRISIS VAN HET GEZAG

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 november 1949

De Reformatie | 8 Pagina's