Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Aangaande miuj en mijn huis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Aangaande miuj en mijn huis

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hooge oogen. Spr. 6 : 17 a.

Ook hier is weer de Vader bezig, zijn zoon wijsheid en tucht te leeren; hem te onderwijzen in de vreeze des Heeren; hem, het kind des hemelschen Vaders, te doen verstaan, wat den Heere een gruwel is, wat Hij haat; opdat het kind zich daarvoor zou wachten, wetende hoe het daarmee zijn Vader zou bedroeven, grieven, vertoornen en over zich zelf een oordeel zou halen.

En dan is het eerste, wat hier genoemd hooge oogen. wordt:

Hooge oogen hebben houdt in: uit de hoogte op iemand neerzien.

Die dat doet, moet wel beginnen, om zich zelf op een hoog voetstuk te plaatsen, zich zelf te beschouwen als uitstekend boven andéren, om welke reden dan

ook: om zijn knap uiterlijk; omdat zijn ouders rijk zijn, van goeden stand of positie; omdat hij nummer één is van de klas; of met gymnastiek; omdat hij zoo lief en braaf en gehoorzaam is; omdat hij zoo knap piano speelt; omdat hij zoo vlug of gespierd is en niemand het tegen hem durft op te nemen — of uit wat voor ander motief.

Ja, dat alles vinden we niet alleen bij onze opgroeiende kinderen — datzelfde gevaar loopen wij, groote menschen, ook. Mannen en vrouwen, die er zoo vast» van overtuigd zijn, dat zij knapper, rijker, machtiger, welsprekender, milder in het geven, wijzer in het opvoeden zijn; meer levenswijsheid hebben, vromer zijn, mooier kunnen bidden, trouwer en eerhjker zijn — dan al die menschen, met wie zij omgaan.

Hoe dwaas is dat toch! Wat verbeelden wij ons, als we daaraan mee gaan doen en ons in gedachten zien staan, hoog uitstekend boven al die anderen; onze minderen!

NatuurUjk moeten wij daartoe gaan vergelijken; ieder dergenen, boven wie wij ons verheven wanen, op waarde schatten; en dus ons verbeelden, dat wij daartoe in staat zijn. Als we ons nu realiseeren, hoe onoverkomelijk moeilijk het reeds is, ons zelf te kennen; hoe diep verdorven ons hart is; hoe telkens een prooi van onze booze lusten; hoe leugenachtig; hoe afhankelijk van alle mogelijke dingen, die we niet in onze hand hebben; hoe de gaven, waarop we ons dan nog meenen te mogen beroemen, gaven zijn, die we slechts dankbaar hebben te aanvaarden; hoe — als we, door Gods genade. Hem mogen toebehooren .— onze beste werken nog slechts zijn een wegwerpelijk kleed; en we daarom een mishagen aan ons zelven zullen hebben —;

Als we bedenken, dat we ons zelf, zonder het licht des Geestes, nooit zullen kunnen kennen, en ook dan nog maar gebreWTig —• hoe durven we het dan hestaan, over n1 (Idgenen, met wie wij ons zoo gaanis en gemakkelijk vergelijken, een oordeel te vellen; hoe zij wel zijn; en dan tot de conclusie te komen: van al die menschen ben ik de beste, de knapste, de hoogststaande; ik steek boven hen allen uit; „ik, ik ben de man!"

Wal: moet de Heere daarvan denken! Die ons ziet in onze verdorvenheid; en blikt tot in de schuilhoeken van ons harï; Die onze verborgen gedachten weet, zelfs onze booze neigingen; Die ons kent in onze kleinheid; Hij, in Wiens oogen heele volkeren nog minder zijn dan een druppel aan een emmer en een stofje aan 4e weegschaal; zonder Wiens Voorzienigheid we geen stap kunnen doen, en geen lucht kunnen inademen.

Hoe moet Hij dat vermetele, dwaze gedoe haten en er een gruwel aan hebben!

Wat moet dat ook voor den Heiland geweest zijn, toen Zijn discipelen er over twistten, wie van hèn wel de meeste zou zijn. „Wie van ulieden de minste wil zijn, die is de meeste!"

Daar komt nog wat bij, hetwelk dezen gruwel van hooge oogen nog erger maakt!

Te wanen in staat te zijn, uit te maken wie het hoogst staat, dat is erger dan bespottelijk dwaas! Zichzelf den prijs toe te kennen, zichzelf 'altijd den prijs toe te kennen, dat maakt de zonde van hoogmoed nog grooter.

JVIaar dan ook nog met verachting op die anderen neer te zien, dat maakt de maat, heelemaal vol.

Want stel eens, dat iemand zooveel menschenkennis had, dat hij in staat was mensch met mensch te vergelijken. (Maar dat kan niet!)

Stel eens, dat iemand, die deze gave bezat, inderdaad bevond, dat hij zelf de meeste, de hoogste was. (Maar nog eens, dat kan niet!)

Dan zou hij dankbaar, in ootmoed, zich op de knieen moeten werpen, met de betuiging: „Heere, wie ben ik, dat Gij mij hiertoe gebracht hebt!"

Maar als dan iemand, waarhjk de meeste zijnde.

zich daarop zou verheffen, en uit de hoogte, met verachting op al die anderen, die minderen temeer zien — daardoor zou hij ineens van zijn voetstuk neerploffen in de diepste diepte; ja, door den Heere, die hooge oogen haat, daarin worden neergestort!

Laten we echter al zulke onderstellingen varen, want we wéten, dat niemand in staat is vast te stellen, wie de meeste is, en niemand dus eenig recht heeft, zichzelf de meeste te noemen —'• en dat we toch ons daaraan zoo herhaaldelijk bezondigen, en bovendien er ons nog op verheffen — met wat voor oogen moet de Heere ons dan niet aanzien!

Laten we onze kinderen er voor waarschuwen, dat ze hun hemelschen Vader daarmee toch niet vertoornen; dat ze leeren luisteren naar de stem van hun Heiland: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte".

Laten we zelf ook tegen deze gruwelijke zonde op onze hoede zijn, want zelfs in onze vroomheid en in onzen kerkstrijd klimmen we zoo gaarne op een bankje en zien vandaar, uit de hoogte, neer op die velen, die minder vroom zijn, minder zuiver in de leer, minder trouw aan Schrift en belijdenis; zooals ook de vrome Farizeeër, die zich in vrome trots boven de anderen verhief.

Waarlijk, tegenover den Heere hebben we niets, waarop we ons kunnen verheffen; het is alles met vieze zondevlekken bezoedeld; en wat er goeds in is, is nog niet eens van ons zelf.

De tollenaar, van verre staande, durfde zelfs niet zijn oogen ten hemel heffen en bad: „Heere, wees mij zondaar genadig!"

Zijn plaats is onze plaats; zijn gebed ons gebed. „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nede„God wederstaat de hoovaardi rigen geeft Hij genade!"

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Aangaande miuj en mijn huis

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's