Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tusschen Kuyper en Barth

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tusschen Kuyper en Barth

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II)

2. KBITIEK OP DE METHODE.

1) In de beide deelen, die in ons vorig artikel besproken werden, irriteert vaak de vaagheid, waarmede de schrijver het eigen gereformeerde standpunt onder woorden brengt. We mogen van een dogmaticus verwachten, dat hij, bij zijn beschrijving van den inhoud van de dogmata der kerk, zich zal inspannen die klaar en helder voor te stellen. Daarmede wordt niet slechts de gemeente, die hier dogmatisch-pastoraal onderwezen wil zijn, maar boven alles de waarheid zelf gediend. Juist bij de scherp geformuleerde probleemstelUngen der tegenstanders, hebben wij als gereformeerde dogmatici den plicht eigen standpunt eveneens zoo scherp mogelijk te formuleeren. Maar wanneer we ons afvragen, wat de auteur nu eigenlijk onder h e i l i g i n g en volh a r d i n g verstaat en hoe hij het verband tusschen deze werkelijkheden en het geloof légt, valt het ' uiterst moeilijk een preciese omschrijving te vinden.

We noteerden een enkele uitspraak, die echter nog vaag blijft, maar ons iets dichter bij de ware bedoeüng van den schrijver wil brengen. „Men zou kunnen zeggen, dat de confessies voortdurend van het geloof naar de werken voortgaan en van de werken naar het geloof" (39). „En de conclusie, waartoe we op grond van al deze gegevens komen is deze, dat men naar reformatorisch belijden alleen dan zuiver over de heiliging kan spreken, wanneer men de grote uitzonderlijke betekenis heeft verstaan van het verband tussen „sola fide" en heiliging" (40). De schrijver wil bhjkbaar .er den nadruk op leggen, dat ook onze werken en de heiliging van ons leven opkomen uit het rechtvaardigend geloof. Maar waarom dit zoo vaag omschreven?

Hetzelfde is het geval bij zijn afbakening van de verhouding van geloof en volharding. Zijn conclusie is daar: „En het is o.i. de diep-religieuse visie van de Gereformeerde belijdenis, dat ze de duurzaamheid van Gods trouw en de volharding der heiligen niet dualistisch en completerend naast elkasir heeft gesteld, maar dat men beide gezien heeft in een unieke correlatieve samenhang" (205, 3e deel).

2) Hier wreekt zich m.i. ook een methodisch bezwaar bij de nadere beschouwing van het derde deel. De schrijver heeft zich tot taak gesteld te beschrijven de verhouding van geloof en rechtvaardiging, geloof en heiliging, geloof en volharding. Maar bij deze drie onderwerpen zijn de correlaties niet van denzelfden aard. Geloof en r e c h t v a a r d i g i n g en h e i l i g i n g zijn inderdaad correlaties tusschen hetgeen God schenkt en ons aanvaarden daarvan door het geloof. God rechtvaardigt en heiligt en het geloof is hier het correlaat op wat God schenkt. Maar bij geloof en v o l h a r d i n g is die correlatie niet aanwezig. Zoowel ons geloof als onze volharding liggen, om dien term eens te gebruiken, aan desubjectszijde. Het correlaat is hier Gods trouw en onze volharding. Maar daardoor is de uitwerking van het onderwerp geloof en volharding verwarrend.

Nu geloof en volharding beide correlaat zijn op de t r o u w Gods, is onhelderheid en een niet tot zijn recht komen van de w e r k e 1 ij k e correlatie methodisch onvermijdehjk.

3) Daarmede komen we tot het hart van de kwestie. Dr Berkouwer handelt over h e i l i g i n g en v o l h a r d i n g , maar mijn grootste bezwaar is, dat we niet aan de weet komen in welk kader, welk raam hij over deze zaken schrijft. Deze dingen hangen toch niet in de lucht! Het zijn toch geen zaken, waar we zoo eens over schrijven gaan. De auteur heeft in het eerste deel (Geloof en Rechtvaardiging) zelf breed over de heilsorde gehandeld, en daarmee staan inderdaad deze noties in het nauwste verband. Maar ook de heilsorde is geen gegeven op zichzelf. Die kan met rechtvaardiging, heiliging en volharding niet losgemaakt worden van het Verbond. Wie als gereformeerd dogmaticus over deze dingen schrijft, zal dat niet kunnen noch mogen los van het VEKBOND GODS. En dat is mijn grootste bezwaar tegen deze beide boeken. God heiligt ons en

volhardt in ons verbondsmatig. Dat wil zeggen in het RECHTSRAAM van Zijn beloften en eischen. Juist omdat wij IN CHRISTUS geheiligd ZIJN, werkt de HEERE deze heiliging verder uit in ons leven. Maar dan in den weg des geloofs, waarbij het geloof zich de in belofte gegeven heiligheid, ook toeeigent. Zoo komen de dingen op hun plaats te staan en wordt de „prioriteit der genade", waar de auteur gaarne van spreekt, geëerd. Dan wordt ook het bezwaaar tegen de methode opgeheven, waar ik onder 2) van sprak. Want dan kan ik ook m ij n volharding in het verbond, correlaat zien met de belofte van Gods trouw, die ik in het geloof omhels.

In de tweede plaats heb ik dan ook de mogelijkheid het verband tusschen rechtvaardiging en heiliging dieper te fundeeren, dan thans geschiedt. Want rechtvaardiging en heiliging hangen onlosmakeUjk ' samen met de toerekening door God van de schuld en den smet der zónde. We kunnen deze dogmatische onderscheidingen hier niet missen, want juist deze stellen ons in staat scherp te onderscheiden tusschen staat en stand. Hoe oud en catechetisch bijna versleten deze distincties mogen zijn, ze zijn daarom allerminst onbruikbaar. Maar dat brengt ons weer tot hetzelfde bezwaar, dat we bij het eerste deel inbrachten, dat n.l. de protologie In deze boeken niet tot haar recht komt. Schuld en smet, staaten

stand, r e c h t v a a r d i g i n g en heiliging, en evengoed de volharding, kan ik pas grondig beschrijven, wanneer ik ze niet losmaak van den staat der rechtheid in het paradijs, in het reeds daar gegeven allesbeheerschende raam van het Verbond.

4) Dat Dr Berkouwer aan deze dingen zoo weinig aandacht schenkt, zal mede samenhangen met den vrij sterken nadruk, dien hij in deze boeken blijkt te leggen op de theologie van Luther. In een recensie in In de Waagschaal vestigde Dr Berkhof daar reeds de aandacht op. „Berkouwer gaat weer terug op Calvijn, en dan Calvijn in de belichting van Luther (en niet vanuit Beza of Voetius)". ^) Nu laten we die antithese: vanuit Luther of vanuit Beza en Voetius maar voor rekening van Dr Berkhof, maar feit is het, dat de auteur sterk met Luther werkt. Dat heeft zijn voordeelen. Al te weinig is Luther onder ons bekend en reeds Seeberg wees erop, dat Calvijn trouwer Luther heeft doorgegeven dan Melanchton. *) Al onderschrijven we het oordeel van von Hamack: „Calvin aber is als Theologe ein Epigone Luthers" ^) niet, feit is, dat op het punt van de verkiezing en de volharding der heiligen Luther en Calvijn nog niet uiteen gaan en het heeft zijn verdienste daar op te wijzen. Maar de schaduwkant is, dat, als we zoo den nadruk op hun overeenkomst leggen, het gevaar bestaat, dat het eigenaardige in Calvijns theologie juist op de in geding zijnde kwesties, op den achtergrond geraakt. Want Calvijn was meer dan Luther verbondstheoloog en met name de calvinistische theologie heeft het stuk des verbonds veel breeder uitgewerkt dan de lutheraansche theologen. Van Niftrik heeft ditmaal gelijk, geloof ik, als hij schrijft: „Het is in zekeren zin noodlottig voor het Lutheranisme geweest, dat het niet tot een verbondsleer gekomen is".

Het is en blijft inderdaad de tragiek van de luthersche theologie, dat zij zoo snel na Luther zelf, is gaan afwijken van de gereformeerde. En nog tragischer is het, dat zich dat juist gewroken heeft op het punt van de verkiezing, den vrijen wil en de volharding der heiligen. „Es ist hier die merkwürdige Erscheinung eingetreten, schrijft Böhl, dasz die Lutherische Kirche ganz orthodox vom menschlichen Verderben lehrt, aber seit der Formula Concordiae die Erwahlungslehre zu verhullen strebt". Reeds bij Hunnius valt, volgens Böhl, het accent op den vrijen wil, maar er kwam nog iets iDij, dat deze zoo dicht bij elkaar staande reformatorische scholen uiteen deed gaan. „Es kam leider ein polemisches Interesse hinzu. Man hatte von den reformirten Briidem im Punkte des Abendihahls sich losgesagt und nun ging man weiter; man s u c h t e nach anderen Haken in der reformirten Lehre und fing an erst ganz behutsam, dann offen, a u c h m i t der Predestinationslehre zu brech e n". (Spatiëering van ons). ')

Maar daarvoor waren toch de w a r t e l s in het denken van Luther gegeven en met name in zijn zoo weinig in rekening brengen van het V e r b o n d Gods en deze vrucht van de gereformeerde theologie, zuilen we ons niet mogen laten ontrooven. Ook de heilsorde, de heiliging en de volharding zijn nimmer van het Verbond Gods los te maken. Had de schrijver dat overwogen, dan had hij ongetwijfeld in het meer stichtelijk-pastorale gedeelte van zijn boeken den doop veel meer in rekening gebracht dan hij nu doet. Juist in den doop heeft God ons voor de militia Christi en de volharding der heiligen zulk een rijke bron van troost en kracht gegeven, die hier al te zeer verwaarloosd is.

We willen dit punt dan ook niet beëindigen zonder erop te wijzen, dat ook B a v i n c k juist bij zijn bespreking van de heilsorde het verbond geëerd heeft. Zonder zijn formuleeringen in alle opzichten over te nemen, is het toch van groot belang hier naar hem te luisteren. Enkele spatiëeringen zijn door ons aangebracht. Hij begint: „maar gelijk de verwerving der zaligheid door Christus verbond s-g e w ij z e, dat is door Christus als middelaar en hoofd des verbonds, plaats had, zoo moet ook op dezelfde wijze hare toepassing geschieden". Hij wijst er vervolgens op, dat theologen als WoUebius, Keckerman en zelfs Brakel de kerk voor de heilsorde behandelen, waardoor volgens hem de echt-gereformeerde gedachte vertolkt wordt, , , dat het verbond der genade niet eerst door de heilsorde tot stand komt, maar daaraan voorafgaat en er de grondslag en het u i t g a n g s p u n t van vormt". Hij wijst er voorts op, dat alle weldaden des verbonds, die Christus voor ons verwierf, onder den naam „genade" kunnen worden samengevat, en vervolgt dan: „En wijl deze weldaden alle verbonds weldaden zijn, in den weg des verbonds verworven zijn, en ook in dienzelfden weg worden uitgedeeld, daarom is er geen gemeenschap aan die weldaden dan door gemeenschap aan den persoon van Christus, die ze als Middelaar des verbonds verwierf en toepast".

Bavinck grijpt hier terug op de oude gereformeerde theologen, die ook een stuk als de volharding der hei-Ugen plachten te verhandelen onder den titel: de constantie van 't verbond der genade ").


3) In de Waagschaal, 9 September 1949.

4) R. Seeberg, Lehrbuch der DogmengescWchte, i^, 1920, pag. 626: „Aber gerade die frühere und mlttlere Gestalt der lutherischen Lehre 1st es, die auf Calvin dlrekt und Indirekt eingewlrkt hat. Er hat sie In elner Welse wieder zu geben gewuszt, die das Origlnale an Luther treuer erhalt als etwa die Loei Melanchtons".

5) Adolf Harnack, Lehrbuch der Dogrmengeschichte, 3e deel, 1890, pag. 760, noot 1.

6) G. C. van Niftrik, Kleine Dogmatiek, 1944, pag. 215.

7) E. Böhl, Dogmatik, 1887, pag. 535/536.

8) H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, lil? , pag. 595 v.v.

9) Zie Heppe, Eeforralerte Dogmatik, ed. Bizer, 1935, pag. 461 v.v.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Tusschen Kuyper en Barth

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 1950

De Reformatie | 8 Pagina's