Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De vrijheid van en voor den ondergeschikten loonarbeider

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De vrijheid van en voor den ondergeschikten loonarbeider

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wanneer wij in ons vorig artikel ter bepaling van de eenige en ware vrijheid van den mensch, die van God de opdracht tot arbeiden in deze wereld ontving, verwezen hebben naar de woorden van Christus: Indien dan de Zoon u zal hebben vrij gemaakt, zoo zult gij waarlijk vrij zijn", dan is in die verklaring van den Heiland de vrijheid uitgeroepen als een herstel van de positie, waarin de mensch eenmaal bij de Schepping in het Paradijs verkeerde, waaruit hij moedwillig door de zonde geraakte in slavernij en waarin hij niet door eigen arbeid maar door het Middelaarswerk van Christus weer werd geplaatst. Deze door Christus verworven vrijheid omvat het geheele leven, dus ook het leven in het industrieele arbeidsproces zoowel van arbeider als van patroon. Die vrijheid was er volgens Paulus zelfs voor den slaaf, over wien hij in 1 Cor. 7 : 22 schreef: Want de slaaf? die in den Heere geroepen werd, is een vrijgelatene des Heeren", waarop hij tevens liet volgen „Evenzoo is hij, die als vrije geroepen werd, een slaaf van Christus". (Nieuwe Vertaling Ned. Bijbelgen.). Daarom ook kon Paulus den ontvluchten slaaf Onesimus terugzenden naar zijn heer Philemon en aan Philemon schrijven, dat hij hem nu voorgoed terugkreeg „nu niet meer als slaaf, maar als meer dan slaaf, als een geliefden broeder". (Phil, vers 12 en 16a). Paulus erkende daarbij ook het recht, dat Philemon als heer had over Onesimus, waarom hij ook dezen laatste niet bij zich hield. Paulus had hem wel bij zich willen houden, opdat dan Onesimus den apostel namens Philemon in het evangelie had kunnen dienen. De apostel liet zich evenwel leiden door de gedachte, niets buiten voorkennis van Philemon als heer te willen doen. En waar Paulus tevens wist, dat Onesimus' vrijheid in Christus niet in gevaar kwam door of een tegenstelling vormde tot het dienstbaar zijn hetzij aan Philemon of aan Paulus, zond hij hem terug tot zijn heer.

Als nu reeds volgens de Schrift de zaken zoo staan ten opzichte van een slaaf, dan ligt daarin tevens opgesloten, dat ten aanzien van den vrijen arbeider in loondienst, zooals wij dien kennen, diens vrijheid evenmin principieel in gevaar is door of zich niet verdraagt met het dienstbaar zijn aan een ander in het werk. De arbeider in loondienst IS dan ook als geloovige vrij in Christus en behoeft dit eerst niet te worden, terwijl wie niet staat in deze vrijheid in Christus, ook al is hij naar de aardsche verhoudingen de meest vrije en ongebondene schijnbaar, toch in zijn leven de totaal gebondene is in slavernij der zonde.

In ons vorig artikel hebben wij reeds opgemerkt, dat deze vrijheid in beginsel hersteld is, en dat er nog vele omstandigheden en verhoudingen in het leven zijn of kunnen zijn, waaruit onvrijheid en gebondenheid blijken, zoodat de vrijheid geen voltooide is. Daarom mag en moet er ook zijn in het Christenleven de strijd voor voortgaande vrijmaking van het leven. Ook de strijd voor vrijmaking van den arbeid, dien God den mensch te doen geeft, dus ook van den industrieelen arbeid, hoewel van dezen niet alleen. Want de bekende leuze, waaronder de Engelsche Trade Unions optrokken in hun strijd voor den achturigen arbeidsdag „Eight hours work, eight hours sleep, eight hours play" (acht uren werken, acht uren slapen, acht uren spelen) behelst in feite niets anders dan een oproep tot werkstaking en werkverstoring in betrekking tot het werk, dat God den mensch te doen geeft, omdat bij die leuze naast den industrieelen arbeid er alleen plaats is voor spel en slaap. Dit verschijnsel, dat ook in onze dagen steeds meer het levensbeeld van groote massa's der arbeiders gaat typeeren en dat helaas ook in den Christelijken levenskring steeds verder om zich grijpt, is ongetwijfeld hiervan een gevolg, dat de mensch zijn arbeid niet meer ziet als een door God aan heni gegeven opdracht voor de vervulling waarvan Christus de Aanbrenger van de vrijheid is. Zoo ontaarden arbeid, spel en sport tot daemonie. In zijn brochure „Die soziale Botschaft der Kirche" (Evangelischer Verlag A. G. Zollinger Zurich) schrijft Erwin Stolz op blz. 28: erwirft der Mensch die gött-liche Erwahlung, entzieht er sich also der göttlichen In-Diensf-Stellung, die seiner Arbeit eine solche hohe Würde gibt, dann beginnt unaufhaltsam der Prozess der Sinnentleerung der Arbeit". (Verwerpt de mensch de Goddelijke lutverkiezing, onttrekt hij zich dus aan de GoddeUjke in-dienst-stelling, die aan zijn arbeid zulk een hooge waarde geeft, dan begint onweerstaanbaar het proces van het zinloos worden van den arbeid). De beUjdenis van de ware vrijheid van den mensch brengt dan ook noodzakelijk met zich een taxatie van den arbeid, die tot in den grond verschilt van elk geseculariseerd (verwereldlijkt) arbeidsbegrip, ook al is dit op nog zulke humane stellingen gebouwd. Wie den arbeid niet kan erkeimen als dienst aan God, waartoe Christus in vrijheid stelde, voor dien is die arbeid op zijn best een onbegrepen natuurproces, onbegrepen als zijn geheele leven van wieg tot graf, een feitelijke zinledigheid, een maatschappelijk min of meer bepaald moeten, dat die mensch dan fatalistisch opvolgt, ook al straalt mogelijk gedurende korteren of langeren tijd over den levensweg van zulk een mensch het ondergaande Ucht van een rijk gevarieerd humanistisch idealisme. Zoo brengt ook hier ons ChristeUjk geloof terstond en principieel scheiding zoowel wat betreft de waardeering van den arbeia als ten aanzien van de vrijheid van den mensch bij en in dien arbeid. Alleenhij, die vrij i& in Christus, is ook waarlijk vrij in zijn arbeid. Deze vrijheid is een onvergankelijke, die niet verloren gaat, zelfs niet onder de moeilijkste levensomstandigheden, omdat zulk een Christelijk leven in arbeid, gedragen wordt door de genade Gods, waardoor Paulus, die in zijn leven zoowel armoede als rijkdom en overvloed had leeren kennen, kon getuigen „ik heb geleerd met de omstsmdigheden, waarin ik verkeer, genoegen te nemen" en „Ik vermag alle dingen in Hem, die mij kracht geeft". (Fil. 4 : 11-13 in Nieuwe Vertaling Ned. Bijbelgen.).

Wanneer wij nu verder een onderzoek gaan instellen naar „De vrijmaking van den arbeid", als iets waaraan nog gewerkt moet worden, dan kunnen wij dit doen onder tweeërlei aspect. Wij kunnen letten op de positie van den arbeider als mensch in het arbeidsproces en ook op het karakter van het werk, dat hij in dat arbeidsproces te verrichten heeft.

Daarbij hebben wij dus voor oogen de industrieele of economische vrijheid van den arbeider. Wij kunnen dan beginnen met te constateeren, dat de loonarbeider in onze dagen, althans in onze Westersche wereld, vrij is en althans niet volledig nog bevrijd behoeft te worden. Als vrij man gaat hij in vrijheid een overeenkomst van arbeid aan met een patroon of ondernemer. De relatie tusschen die beiden wordt dus bepaald en beheerscht door de arbeidsovereenkomst of. het arbeidscontract, dat van beiden de rechten en de verplichtingen aangeeft. De arbeider verbindt zich op aanwijzen van den ondernemer of diens gemachtigde bepaalden arbeid te verrichten gedurende bepaalden tijd en de ondernemer verplicht zich die prestatie met een overeengekomen loon te honoreeren. Ook al brengt zulk een dienstverband een zekere binding over en weer, deze binding is vrijwillig en niet onvoorwaardelijk noch onverbrekelijk. De structuur van dit dienstverband is stellig niet van dien aard, dat daarop zou passen het smerig etiket, dat nota bene zelfs door pleitbezorgers van arbeidersbelangen" veelvuldig erop is geplakt, n.l. het odium van „loonslaaf" en „proletariër".

Een andere zaak is, dat de arbeider in het leven zelf niet staat als een gesecureerde, als iemand die van zijn bestaan en van zijn werkkring blijvend verzekerd is. Het spook van de werkeloosheid hangt de eeuwen door over veler leven.

Het uitnemendste ook van het leven als arbeider is moeite en verdriet. Dit geldt evenwel niet alleen van den ondergeschikten looneirbeider, maar van een ieder, die in het arbeidsproces is opgenomen-. Want ook de ondernemer of de patroon is van zijn positie evenmin zeker. Ook hij kan door slechten gang van zaken alles verliezen en kan dan in bepaalde gevallen van fail­ lissement zelfs het totaalverlies van al zijn bezittingen: hjden, terwijl de arbeider dan alleen nog maar komt te staan voor het verlies van zijn werkkring, hoe benauwend dit ook doorgaans is. Nog dezer dagen vernam ik van een ondernemer in het Zuiden des lands, die een zestigtal werklieden aan het werk had gehad en wiens zaak door belastingschulden onder den hamer kwam, waarbij machinerieën en verdere inventaris voor een fractie van den oorspronkelijken aanschaffingsprijs en bedrijfswaarde in andere banden overgingen, terwijl toen des mans woning en meubilair aan de beurt kwamen men tegen elkander opbood om deze maar te bemachtigen, zoodat hij letterlijk alles verloor. In de regelmatig gepubliceerde staat van faillissementen is heel wat ondernemersleed gebundeld, terwijl deze staat tevens een duidelijke aanvrijzing geeft van het feit, dat van beiden patroon en arbeider geldt, dat him leven geen verzekerd bestaan is wat de maatschappeUjke positie betreft, doch dat het ligt onder de gevolgen van de zonde. Ook in hun beider industrieelen arbeid werken kiemen des doods. Patroon en arbeider zijn samen in gehjke afhankelijkheid onderworpen aan hetgeen God over hun leven beschikt in voor-en tegenspoed.

Kan nu aan die ongetwijfeld in dit alles gelegen onvrijheid een einde komen, kan op dit punt het leven in den arbeid tot vrijheid worden gebracht, in een nieuwe samenleving b.v. ? En dan moet ons antwoord luiden: neen. Het is b.v. een illusie te meenen, dat waimeer men nu maar den arbeider economische medezeggenschap verleent, op dit gebied de situatie zich principieel gaat wijzigen. Dr. J. F. P. Dijkhuis merkt in verband met die onzekerheid op het pimt van werkeloosheid m.i. terecht op in zijn reeds meergenoemd proefschrift „De rechtsgrond van het medezeggenschap" (blz. 188): „Het medezeggenschap garandeert niets en mocht de onderneming slecht gaan, dan kan van een inspraak van de arbeiders nauwelijks verbetering verwacht worden. De onzekerheid wordt slechts zekerheid, gepaard aan een gevoel van machteloosheid". Dit heeft zelfs een socialistisch schrijver als dr H. de Man duidelijk ingezien toen hij schreef in zijn „Arbeidsvreugde" (blz. 143): „de bestaansonzekerheid van den arbeider, die tot uiting komt in de voortdurende bedreiging met werkeloosheid, wortelt natuurlijk in algemeen sociale verhoudingen, die onafhankelijk zijn van den wil van elke bedrijfsleiding op zichzelf".

Vanzelfsprekend wil hiermede niet gezegd worden, dat men niet zou moeten trachten de gevolgen eener werkeloosheid zooveel mogelijk te verzachten b.v. door een werkeloosheidsverzekering, die dan gezien kan worden als een reserveering voor den kwaden dag. Het alles bepalende in dezen is evenwel dit, dat het hier betreft een onzekerheid niet alleen bstaande voor den ondergeschikten loonarbeider, doch ook voor den ondernemer, derhalve voor den arbeidenden mensch. Er bestaat dan ook geen aanleiding om in dezen ander dan hoogstens gradueel verschil te maken tusschen de positie van den patroon en den arbeider. Bij slechten gang van zaken kunhen vaak de arbeiders nog elders een heenkomen zoeken, terwijl de ondernemer als de kapitein op het zinkende schip, dit alleen als laatste kan en mag verlaten en ook dikwijls maatschappelijk dan mede ten onder gaat. Daartegenover staat dat doorgaans de arbeider de financieel meest kwetsbare en dus zwakkere positie inneemt. Er zijn dan ook bij de beschouwing van beider positie bij patroon en arbeider op het punt van de vrijheid bepaalde pluspunten en bepaalde minpunten.

Een andere zaak die nog onder de loupe moet worden genomen in verband met de vrijheid van den arbeider is zijn positie tegenover zijn patroon of werkgever.

Aan dit vraagstuk was b.v. het verschijnen te danken van de brochure van ds A. S. Talma in 1902 over „De vrijheid van den arbeidenden stand". Talma, . die uitging van het beginsel „De arbeider is vrij en alleen aan God verantwoordelijk voor het gebruik van zijn kracht" (brochure blz. 34), kwam in de samenvatting van zijn brochure tot deze conclusie onder punt 7: „De vrijheid en zelfstandigheid, die den arbeider rechtens is verzekerd, beteekent praktisch vaak niet veel, omdat de vrije arbeider telkens door de verhoudingen, waarin hij leeft, of de menschen in wier macht hij staat, verhinderd wordt in de redelijke en billijke uitoefening van zijn recht", (brochure blz. 32). Talma wilde van geen gezag weten van patroon of ondernemer over den arbeider in zijn dienst, hij sprak alleen van leiding bij den arbeid. Tegen deze gedachte nam prof. dr H. Bavinck stelling in zijn artikel in „De Bazuin" van 9 Mei 1902 onder den titel „Heeren en knechten". Wij noemden deze zaak reeds eerder in onze artikelenreeks over „De Crisis van het gezag in het bedrijfsleven". Voor "Talma was er dus sprake van een vrijmaking van den arbeid, door opgelegde en ondergane gezagsonderhoorigheid te wijzigen in een verhouding van leiden en geleid worden. Met C. Smeenk in zijn Christelijk Sociale Beginselen antwoorden wij evenwel op de vraag: Gezag of leiding? Gezag blijft (deel 2, blz. 67 t/m 70). Het beteekent naar onze overtuiging dan ook geen vrijmaking van den arbeid, maar een ingaan tegen de Wet Gods en dus opnieuw slavernij, wanneer deze gezagsverhouding in onzen tijd wordt aangepast. Wij komen hierop nog wel terug, wanneer wij in een onzer volgende artikelen aan de hand van een officieel geschrift

van het C.N.V. bepaalde revolutionaire tendenzen en doelstellingen van dit vakverbond nader hopen aan te Tvijzen. Overigens mogen wij voor wat de principieele fundeering van de relatie patroon-arbeider betreft wel verwijzen naar onze artikelen in de reeks „De crisis van het gezag in het bedrijfsleven". Terwijl wij in een volgend artikel zullen bezien de vrijheid van den ondergeschikten loonarbeider bepaald naar het karakter van zijn werk, daar willen wij nu ter onder-.steuning van onze gedachte, dat aantasting van het gezag in de onderneming, als aanwezig in de voorstellen en plannen voor economische medezeggenschap gelijk eerder aangetoond^ de vrijmaking van den Arbeid niet bevordert maar in den weg staat, dit artikel besluiten met een verwijzing naar hetgeen ds J. C. Sikkel daarover schreef in zijn boek „De vrijmaking van den Arbeid" (blz. 115): „Zeker, het moet een constitueele gemeenschap worden in het Bedrijfsleven. Maar daarin juist is hoog en laag, gezag •en gehoorzaamheid. Dit gezag is andersoortig als het Overheidsgezag. Het gaat uit van het recht van den geest, die het Bedrijf richt. Het gaat uit van het eigen recht en de vrijheid van den Ondernemer, van den Patroon. Het gaat uit van zijn eigendomsrecht. Het is organisch gezag, dat de gelegde band en daarmee het recht van den enkele aan en in de Bedrijfsgemeenschap moet erkennen en eerbiedigen, en dat den band alleen naar het gecontracteerd en geconstitueerd recht kan losmaken. Maar het is niettemin wezenlijk gezag, dat den Arbeid in het Bedrijf bepaalt en regelt, en dat in de bedrijfsgemeenschap, juist ook in en door het Arbeidscontract en de con-.stitutie van rechtsverhoudingen, moet worden geëerbiedigd en gehandhaafd. Zonder de erkenning van dit gezag, immers evenzeer erkenning van een zedelijk goddelijk recht, is vrijmaking van den Arbeid niet m o g e 1 ij k. En daarom ook moet, wie medewerkt, zich met hoofd en hand aan het hoofd van het Bedrijf onderschikken. Niet als zou hier ook altoos de gezagsdrager de hoogste mensch zijn. Maar de goddelijke ordening, waardoor de regeling van de levensgemeenschap en de handhaving van het recht, ook van het organisch recht, onder de gewenschte waarborgen uitgaat van het gezag, moet ook hier geëerbiedigd worden; en geëerbiedigd moet daarbij ook de beschikking der goddelijke voorzienigheid, die den één in staat stelt, om een eigen Bedrijf in te richten en den ander niet",

Ds Sikkel besloot deze opmerkingen met de concludeerende woorden „De organische Bedrijfsgemeenschap zal altoos het gezag moeten eeren, dat in onze innerlijke rechtsconstitutie, onze consciëntie, door goddelijke ordening erkenning vordert; öf — de organische Bedrijfsgemeenschap zal niet zijn".

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De vrijheid van en voor den ondergeschikten loonarbeider

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 maart 1950

De Reformatie | 8 Pagina's