Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wie wéét wat „pluriformiteit" beteekent?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wie wéét wat „pluriformiteit" beteekent?

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

We .stellen ons voor, te voldoen aan veler verzoek om over „de kerk" iets te gaan zeggen. Lang hebben we geaarzeld; een van de redenen lag in het feit, dat ons blad er al zoo vaak over geschreven heeft. Maar men wees erop, dat de jongeren van heden niet meer kunnen bemachtigen wat in de periode vóór en na 1933 onzerzijds geschreven is over de kerk; terwijl de ouderen, die er wèl kennis van. dragen, allicht met nieuwere strijdleuzen in contact gekomen zijn, en dus een nieuwe bespreking wel zullen verdragen. We zijn ons bewust, dat we dingen gaan schrijven, die voor een deel al*eerder onzerzijds zijn gepubliceerd^). Maai' dit moge hiermee zijn verklaard en verontschuldigd. Vooraf deze opmerking : we zullen geen reeks geven onder één vervolgtitel, maar telkens nieuwe artikelen onder een nieuw opschrift. En we behouden ons het recht voor, de regelmatige bespreking zoo noodig te „onderbreken", indien actueele kwesties dit noodig maken.

Nu weet ieder meelevende, dat door velen de indruk wordt gewekt, alsof de pluriformiteit der kerk zoo iets als een vaststaande leer is. Men kan er v ó ó r zijn; dan is men breed, en een man van „het gulden midden". Men kan er tégen zijn; dan behoort men tot de „extremisten", dwepers, verblinden. En zoo doet het wit-zwart-schema zijn dienst.

Maar wij stellen dezen keer de nuchtere vraag: weet men wel, wat bedoeld wordt met de pluriformiteit ? Wij gelooven het niet.

Zeker, men kan ettelijke malen de pluriformiteitsleer hooren rangschikken onder de „g a n g-bare leeringe n". Dr V. Hepp oordeelde (Almanak N.D.D.D.), dat verwerping dezer „leer" beteekende: snijden in het hart der Reformatie. Ook in zulke uitspraken ligt dus wel de stellige bewering opgesloten, dat er in dezen g a n g b a r e leeringen zijn. De vraag komt dus op: welke zijn dan die gangbare leeringen?

Bij het zoeken van e«n antwoord op deze vraag komt men voor niet geringe moeiUjkheden te staan. Wij zullen niet spreken over de critiek, die de roomsche Pater Bensdorp op de door dr A. Kuyper geleverde beschouwingen heeft uitgebracht. Voor onze samenleving beteekent het iets meer, dat ook van Gereformeerde zijde allerlei bedenkingen zijn ingebracht. Dat was trouwens het geval óók ten aanzien van Dr A. Kuyper's „Tractaat van de Reformatie der Kerken". We noemen slechts de namen van L. Lindeboom, F. M. ten Hoor, H. Beuker, G. Doekes, allen, te rekenen tot de ouderen. Men kan niet zoomaar doen, alsof de opinies dezer voorgangers uit een vorige generatie als niet meetellende terzijde te stellen zouden zijn. En Greijdanus is, bij de genoemde voorgangers te rekenen tot de „jongeren". Ook hij stond bekend als een verklaard tegenstander van sommige op dr Kuyper's naam gestelde opvattingen inzake de pluriformiteit. Greijdanus' opvatting is reeds vóórdat hij het professoraat aanvaardde, door hem gepubliceerd in „Friesch Kerkblad".

Reeds deze eenvouüige herinneringen wekken bij ieder een gevoel van twijfel aangaande de vraag, of wel de „pluriformiteit" een „gevestigde" leer is, die men niet weerspreken kan, zonder „extremist" te moeten heeten.

Daar komt iets bij. Zoodra men nader op het leerbegrip der kerkelijke pluriformiteit ook maar even ingaat, ontdekt men, dat in onderscheiden kwesties, welke voor elke mogelijke pluriformiteitstheorie in elk geval kardinale beteekenis hebben, onderscheiden theologen van gereformeerden huize uit elkaar gaan; ja, dat ze meermalen elkander vierkant tegenspreken.

Zoo is al vast een uiterst belangrijke vraag deze: i s d e „pluriformiteit der Kerk" d ol o r God g e w i 1 d ? Op deze vraag geven sommigen epn b e V e s t i g e n d, anderen een ontkennend antwoord.

Bevestigend wordt ze beantwoord bv. door Dr A. Kuyper, die eens aan Dr Gunning niet toegeven wilde, dat de pluriformiteit niet door God gewild zou zijn (Heraut, 20 Mei 1900). Kuyper achtte de waarheid Gods te rijk, en den schat des heils in Christus te weelderig, om in één menschelijken vorm tot hun volledige openbaring te komen. Ten aanzien van dat laaitste, zoo zal ieder dadelijk toegeven, zal wel niemand tot tegenspraak geneigd zijn. Zélfs 'n kerk, die over heel de wereld verspreid zou zijn, en alle geloovigen in één verband onder de zuivere belijdenis zou bevatten, zou daarmede nóg niet Gods waarheid en den heilsschat tot „volledige" openbaring doen komen; ook niet de ideale oecumenische kerk dus. Men zal óók zich oogenblikkelijk realiseeren, dat wat van een , , kerk" geldt, in dit geval (als het gaat over het volledig openbaren van de , , waarheid Gods") eveneens van de universiteit geldt; de vraag komt dus op: moet men op Kuyper's standpunt soms óók van de pluriformiteit der universiteit gaan spreken? Maar die vraag doet voorloopig niet ter zake. Voor het oogenblik constateeren we alleen maar, dat Dr Kuyper's uitspraak sprekend genoeg is: hij zegt op de hierboven gestelde vraag: ja.

Ontkennend daarentegen is de gestelde vraag beantwoord b.v. door Dr G. Ch. Aalders. Toen in 1916 op een predikantenvergadering Dr A. G. Honig verklaarde, dat de pluriformiteit der Kerk voor een d e e! het werk is van Hem, die de veelzijdigjheid mint, maar voor een a n d e r deel het 'gevolg der zonde, stelde Dr Aalders, destijds predikant te Ermelo, daartegenover als zijn gevoelen, dat het eerste deel dezer stelling geschrapt moest worden en de pluriformiteit alleen te beschouwen is als een gevolg van de zonde. Aalders ziet dus maar één factor, waar Honig er twee ontwaart. Natuurlijk kan men ook op Aalders' standpunt nog wel zeggen, dat G o d de pluriformiteit „gewild" heeft; want in z e k e r e n zin kan men zeggen, dat God ook de gevolgen der zonde „g e w i 1 d" heeft. Maar zulk „willen" (toelaten, of straffend willen) is dan toch een ander „willen" dan Honig bedoelde. Als Honig zegt: God mintdeveelvuld i g h e i d, dan is daar een „positie f" willen bedoeld. Een scheppend willen. Niet toelatend. En ook niet straffend. Een scheppend willen, dat positief goedkeurend is en dat uitdrukking geeft aan het welbehagen van den Schepper. Op dit punt zien we dus al dadelijk een wérkelijke „gangbare leering" ontbreken; alleen de inhoud der Confessie zelf is gangbaar.

Niet anders staat het met een tweede kernvraag, welke met de eerste samenhangt. Ze is deze: hebben diegenen gel ij k, die de pluriformiteit bctoogen op dez^n grond, dat de waarheid Gods te groot en te ruim is voor één kerkinstituut? Ook deze vraag vindt bevestigende, maar eveneens ontkennende beantwoording.

Dat ze bevestigend beantwoord wordt is zooeven reeds ten aanzien van Dr A. Kuyper gebleken. Naast dezen noemen we nog Prof. Dr H. Bouwman (Bazuin, 7 Febr. 1913, Ï6 Juni 1916), Ds J. Jansen (Christelijke Encyclopaedie).

Ontkennend evenwel was het antwoord destijds van Dr K, Dijk, die in Heraut, Nr 3044, de meening afwees, als zou de pluriformiteit moeten beschouwd worden als een noodzakelijke phase in de o n t w i k k e l i n g van Gods Kerk, en wel als zulk een ontwikkeling, waarin de volle openbaring van de • „veelvuldige wijsheid" Gods (vgl, Ef, 3 : 10) uitkomt. Alle gedachte — aldus Dr Dijk — alsof iedere kerk een stukje van de heerlijkheid Gods heeft ontvangen, moet worden losgelaten (vgl. Fabius, Kerkeüjk Leven, pg. 85 ev.). Anders, aldus Dr Dijk, zou immers elke Reformatie te veroorde e 1 e n z ij n. „We hebben dan ook e r n s t i g bezwaar tegen de stelling dat Gods waarheid te rijk is om in één belijdenis of in één kerkvorm ten volle te worden uitgedrukt en beleden". Mogen we — hetgeen wel niemand betwisten zal — hier de bedoeling van dat schrijven aldus vertolken, dat met „ten volle" ditmaal iets anders bedoeld is dan „in adaequaten vorm", dan is ook deze uitspraak een duidelijk ontkennend antwoord op de gestelde vraag.

Nog een andere vraag heeft hier zakelijk belang: ze is deze: wordt de Pluriformiteit in de formiulieren van eenigheid onzer k e r k e n geleerd, dan wel alleen riiaiar tóegelaten; houden deze formulieren er , , ruiimte voor o p e n", ja dan neen?

Wederom loopen de opinies ten zeerste uiteen. Honig staat op het standpunt: de pluriformiteit wordt in de confessie niét geleerd, wèl toegelaten. In 1916 inuners verdedigde de hoogleeraar de stelling: ^ „de artikelen 28, 29 en 30 van de „Belijdenis des Geloofs" laten de opvatting toe, dat de ware (zichtbare) kerk zich gesplitst heeft .in verschillende kerkelijke instituten, die in graad van zuiverheid verschillen (de Pluriformiteit der Kerk)" En op de vraag: , , wordt in de belijdenis de pluriformiteit geleerd? " luidde toen zijn antwoord: neen; de stelling van daareven „beweert slechts, dat de daargenoemde artikelen der Confessie de Pluriformiteit toelaten". .

Tegenover dit , , neen" van dr A. G. Honig stond evenwel een „ja" van dr K. Dijk. Z.i. is de pluriformiteit

„aan onze Confessie niet vreemd". Zakelijk zegt dus Honig: niet vijandig maar wel vreemd; doch Dijk: niet vijandig, en niet eens vreemd. Zoowel tegen Honig als tegen Dijk, die beiden zich zeer voorzichtig uitdrukken in de teekening der verbindbaarheid van de pluriformiteitgedachte met de Confessie naar historisch-getrouwe lezing, keert zich evenwel in forsche taal de bewering van dr A. Kuyper. Jn zijn „Gemeene Gratie", deel m, blz. 230, verklaart deze rondweg dat er niet minder dan „eene klove" is gaan gapen tusschen de in de Belijdenis uitgedrukte (!) overtuiging, en de overtuiging die zich later onderden drang van het leven gevormd heeft,

Kuyper gaat zelfs zoo ver, dat hij durft beweren: was de belijdenis maar later opgesteld, „zoo zou ongetwijfeld de beUjdenis omtrent de kerk een geheel andere gedaante hebben erlangd" (in, 267). „Zooals dit stuk nu in onze Confessie vervat is, paste het reeds toen niet meer op den nieuwen toestand, waarin men ongemerkt en vanzelf was overgegaan" (267). „Alleen wie zich op het standpunt der Roomsche Hiërarchie plaatst, kan de absolute tegenstelling tusschen de valsche en de ware kerk handhaven" (267). „Maar zoo doet niet de man van ernst, noch de man van wetenschap". Dat is dus duidelijk. Om wetenschappelijk en ernstig te bhjven moet men volgens Kuyper de belijdenis in feite los^, laten. Wij meenen, dat dit zaad heden wehg opschiet. „Er is alzoo relatieve toeëigening, maar absolute zekerheid voor een ieder in het heiligdom van zijn hart", zegt dr Kuyper (270). Wij begrijpen daar niet veel van, maar ook dat doet thans niet ter zake. Hoofdzaak is, dat Kuyper zelf toegeeft : de pluriformiteit is met de belijdenis in feite niet t-e verbinden. Met Kuyper's uitspraak is, voor wat dit punt betreft, in overeenstemming wat G. Doekes schreef, voor wiens meening zij verwezen naar wat hieronder volgt, en naar zijn tegen ds A. M. Diermanse gerichte opmerking, dat art. 29 der Confessie door dezen tevergeefs als basis voor de pluriformiteitsgedachte genomen was (G.T.T., XIV, 31).

Een en ander dringt ons tot het stellen van een nieuwe vraag: gaat de confessie blijkens het getuigenis der Refori matoren uit van het begrip der ééne zichtbare kerk, ja dan neen; onderstelt de daarin gebruikte terminologie de éénheid der zichtbare kerk, ja dan neen?

Bevestigend "luidt weer het antwoord van Dr A. Kuyper. Deze verklaart (t.a.p.): „De Confessie was nog het meest uit de eerste periode, en de feitelijke wijziging van overtuiging had eerst in de tweede periode plaats, terwijl de theologen in hun dogmatische uiteenzettingen gemeenlijk ganschelijk niet met de werkelijkheid van den toestand rekenden, maar de aanvankelijk aanvaarde tegenstelling gedurig opnieuw met de oude bewijsredenen poogden waar te maken. En hierdoor nu is het gekomen, dat in onze Formulieren van Eenigheid, en zoo ook bij onze oudere dogmatische schrijvers, het denkbeeld van de eenheid der zichtbare kerk nog stand hield, terwijl toch in het werkelijke leven steeds openhartiger met de pluriformiteit der zichtbare kerk gerekend werd".

Men lette er wel op, dat volgens Dr A. Kuyper de dogmatische schrijvers uit een niet onbelangrijke periode, vallende na de opstelling en aanvankehjke doorwerking der confessie, toch in feite tegen haar zijn ingegaan. Van een poging, om de pluriformiteitsleer langs directen weg met letter en - zin der confessie te verbinden, ziet Dr Kuyper hier feitelijk af. Hix erkent, dat de confessie in haar spreken over de kerk de eenheid dei* zichtbare kerk tot onderstelling heeft en geeft.

Déze opinie van Kuyper nu wordt .gedeeld door G. Doekes, die opmerkte, dat men getracht heeft de dusgenaamde pluriformiteit der kerk „voor de aloude belijdenis van de eenheid derzichtbare georganiseerde kerk, in de plaats te schuiven"; een uitlating, welke niet alleen duidelijk de onverbindbaarheid van den historisch-trouw ge-- exegetiseerden tekst der confessie praetendeert, doch ook thetisch bevestigend antwoord geeft op de door ons laatstgestelde vraag.

Afwijzend evenwel tegenover deze meeningen staat Dr K. Dijk, die constateert, „dat in de verschillende artikelen, die over de Kerk handelen, onder het woord Kerk niet telkens precies hetzelfde v e r s t a a n moet worde n". Volgens hem is „in deze beide artikelen (27 en 30) h e t s u b-ject niet gel ij k", en is de tijd, waarin de confessie opgesteld is, verklaring voor dit niet „duidelijker" spreken der confessie; het eene artikel gaar over de algemeen christelijke kerk, het andere over de geïnstitueerde. De vraag naar de logische bepaaldheid dezer distinctie ligt voor heden buiten ons bestek; dat het antwoord verschilt van de hierboven genoemde, is evident. Zie voorts wat hierna nog zal gezegd worden.

We willen hier even halt houden. We voorzien de vraag: is deze meeningsverscheidenheid nu een verschijnsel alleen van den lateren tijd, óf „zit" dat verschil, min of meer als „oudzeer" er al langer ? We antwoorden: het „zit" er al lang. Het was er al in de dagen der Doleantie-

In 1887 (17 Nov.) is er te Kampen een conferentie geweest van deputaten van het „Synodaal Convent" met de toenmalige docenten der Theologische School aldaar. Voor die conferentie waren „Stellingen" ontworpen (verschenen te Amsterdam, bij J. A. Wormser, 1887). Ook toen was het verschil al te merken.

In stelling II toch spreekt dr A. Kuyper reeds doodleuk van „de verhouding, waarin de onzichtbare Kerk staat tot de onderscheidene vormen, waarin de zichtbare Kerken optreden" (qu. II, bl. 5). Daar staat het dus al duidehjk: de „zichtbare kerken" zijn VORMEN van „d e onzichtbare Kerk". Een meervoud van zichtbare kerken, doch het enkelvoud van „de" onzichtbare „kerk". En heel bewust wordt door Kuyper de „onzichtbaarheid" van die enkelvoudige kerk onderscheiden van eenige „ o n ó v e r-z i e n 1 ij k h e i d". Hij schrijft, p. 5: „Met het onzichtbaar zijn der Kerk is dan ook niet bedoeld, dat haar grooter deel in den hemel aan ons oog is onttrokken, noch ook, dat een ander deel nog ongeboren is, maar uitsluitend, dat ze, v o o r z o o v e r r e ze om ons heen aanwezig is, én een waarneembare z ij d e (!) aanbiedt, én een ónwaarneembare zijde (!) voor ons gezichtsorgaan schuil houdt". Tot zoover dus Kuyper.

Maar in stelling III komt aanstonds de Kamper dogmaticus Hel. de Cock een volkomen anderen kant uit redeneeren. Hij stelt de vraag (bl. 8): „Inhoeverre het van Godswege g e ë i s c h t en dies n o o d z a-kel ij k is, dat geloovigen, die in beUjdenis en kerkenordening overeenstemmen, ook onder eenzelfde kerkr.egeering leven" ? En hij antwoordt:

1. De Heilige Schrift erkent overal de unio (eenheid) der geloovigen en vordert op grond hien van de communio (gemeenschap); bijvoorbeeld Fil. 3 : 15, 16.

2. Hieruit volgt, dat de geloovigen, die in belijdenis en kerkregeering overeenstemmen, g e r o e p e n zijn zich onder ééne kerkregeering te stellen.

3. Daar Gods Woord nergens vrijheid geeft, zich bij eenheid van behjdenis en kerkorde aan eenheid van kerkregeering te onttrekken, kan deze roeping alleen beperkt worden door hinderpalen, ona f h a n k e 1 ij k van menschelijken wil, of van verkeerdheden, maar die zich. ontwikkelen onder het Godsbestuur; zooals

verschil in taal,

afstand,

verschil van staatkundige verhoudingen, en dergelijke.

Men ziet het: hier wordt precies 'den anderen kant uit geredeneerd, dan door Kuyper geschiedde. Kuyper zegt: één wezen openbaart zich in verscheiden v o r-men, en dat is dan natuurhjk iets moois ; het is altijd prachtig, als een „wezen" zich „ontwikkelt" tot zijn passende, en aan het wezen uitdrukking gevende vormen. Daar moet ieder mensch bij staan te jubelen, als er zoo iets werkelijk plaats heeft. Maar de Cock zegt: pardon, ge móet staan, want dat wil God, naar eenheid van vorm, behjdenis, kerkenordening, kerkregeering. Ieder merkt: die-wezen-vormenschematiek wordt hier doorbroken. Men mag bewonderend staan te kijken, als een e i zich „ontvinkkelt" tot een kuiken. Maar het is v e r b o d e n, een kuiken „terug" te persen in een ei. Was hier „ontwikkeling" dan zou de Cock dit laatste staan aan te prijzen

Verscheidenheid van vormen, zegt hij, kan er zijn door h i n d e r p a l e n , door zonde, door dwang, door het nog niet voltooid zijn der geschiedenis van wereld en menschheid. Maar — denk niet, dat dit nu een „minne n" (bij God) van de veelvormigheid is. Het verschil, dat we hierboven aanwezig zagen, „zat" er dus al van de doleanti e dagen af.

En, zich aansluitende bij Hel. de Cock behandelt dan zijn Kamper collega prof. D. K. Wielenga, bl. 9, de vraag: „Welke zijn de geestelijke oorzaken, waaruit door onze en onzer vaderen schuld de zoo noodzakelijke eenheid van kerkregeering, die een tijdlang bestond, vierbroken en dusver niet hersteld werd? U ziet, het wordt nu heelemaal een frontvorming: De Cdck-Wielenga (Kampen) tegen Kuyper (Amsterdam). De kuyperiaansche meening filosofeert: het ééne „wezen" openbaart zich in onderscheiden „vormen"; de onderscheiden vormen van kerkregeering, nu ja, die zouden, ideëel gesproken, wel kunnen vervallen, maar rekent er maar op, dat ge b ö u r t toch nooit, zegt Kuyper; en, door te spreken, zooals hij deed, van „ontwikkelin g", baande hij den weg tot de uitspraak: het hóeft ook zoover niet te komen. Zeker, ideëel gesproken, houdt Kuyper (in 1887!, vergeet dat niet; later gaat hij verder, zooals we zagen) nog vast aan de eenheid van kerkregeering, als noodzaak. Maar — noodzaak waarvan? De Cock zegt: eisch van God; het staat in de w e t. Kuyper verzwakt al dadelijk dat element van noodzaak, omdat h ij spreekt van „eisch van de n a - tuur der kerk" (alsof men uit het feit eener natuurlijke gegevenheid kon en mocht aflezen een zedelijke norm of wet). Kuyper schrijft, bl. 19: h w r

„Hoogste eisch van de natuur der Kerk, volgens de H. Schrift, is, dat alle gedoopten in de plaats h u n n e r woning, ond'pr dezelfde opzieners staan: en dat de gedoopten der geheele wereld gerepresenteerd worden n w (representeeren!) in eene hoogste vergadering van alle Kerken voor de afdoening van gemeenschappelijke aangelegenheden".

Maar onmiddelhjk op déze stelling laat hij de volgende hooren:

„Aan dezen hoogst en eisch houdt de feitelijke toestand op te beantwoorden, wanneer de leden der Kerk te zeer uiteenloopen in belijdenis, vorm van kerkregeering of taal".

En welke beteekenis door Kuyper wordt toegekend aan den „f e i t e 1 ij k e n t o e s t aj n d" (kwestie van feit en norm) zagen we reeds even. Maar D. K. Wielenga ziet de eenheid van kerkregeering als zedelijk n o o d z a k e 1 ij k, en zegt: ze i s er wél geweest, de feitelijke toestand is, dat ze thans ontbreekt, maar ze moet — voor zooveel het aan ons ligt — terugkomen. Wielenga geeft dus wel toe, zie wat we hierboven over Gods „willen" opmerkten, dat de feitehjke verbreking der eenheid er i s, ze dagteekent (voor wat Nederland betreft) z.i. van 1834, maar ze is gevolg van zonde. Hij formuleert 't zóó: ze is s 1 e c h t s een door Gods Woord geboden gevolg van de door Gods Woord verboden breuk met de presbyteriale kerkregeering in 1816 (bl. 9). M.a.w. God „wil" ze heelemaal niet met een scheppend, welbehaaglijk willen. Hij kan er ons mee straffen, maar beveelt meteen, ons ervan te bekeeren. Wielenga besluit (bl. 12): „Meer dan ooit moet ' er gebeden worden om milde uitstorting des HeiUgen Geestes, opdat er, inzonderheid bij hen, die Gereformeerd van Confessie zijn, openbaar worde een innige begeerte om onvoiorwaardelijk voor het Woord des Heeren te buigen, ook op 'de heilige erve der Kerk, opdat zoo de reeds uit het genootschap uitgetreden en de nog in het genootschap achtergebleven kinderen Gods, deze ook door dat te verlaten, in eenigheid deS Geestes weer saam mogen v(fandelen, naar den Woorde Gods, niet slechts met dezelfde, maar ook onder ééne Kerkregeering. Op gebrek; aan kinderlijk geloof met verootmoediging des harten over schuld en zonde en aan onvoor waardel ij ke gehoorzaamheid aan God en zijn Woord, bij de k i n d e r e n Gods in het algemeen en bij de a c h t e r' g e b 1 e-venen in het genootschap in het bijzonder, mag dus wel gedurig worden gewezen als oorzaak van den bl ij venden ban, die ook in dezen naar Gods rechtvaardig oordeel op de aloude Gtereformeerde Kerken' rust".

Tot zoover de Stellingen van 1887.

Bedenk het wel: in die dagen blaakte men, over en weer, van den wil tot reformatie' van het nederlandsohe volksleven. Maar zélfs tóén reeds was er een onderscheiden waardeering van het feitelijke g e g e ven, van den bestaanden toestand. En toen later Kuyper zag, dat de feitelijke toestand die van gebrokenheid bleef, toen zei hij steeds nadrukkelijker: erken hierin een geheim moment van Gods wonderlijke wijsheid, en erken, dat de b e 1 ij - de nis het toch eigenlijk niet goed gezien of gezegd had. Terwijl de anderen volhielden: o neen, erken, dat hier een oordeel G o d s| ligt, o o k o v e r o n s, en houd vast aan de b e 1 ij d e n i s, want die heeft de norm gesteld zooals ze is, en den feiteUjken toestand daarom veroordeeld zoovaak hij afwijkt van die norm.

We houden dus vol: er is niemand, die precies weet, wat de pluriformiteit i.s. Zoolang men déze vragen, hierboven gesteld, niet stelt, of beantwoordt, is er wel een suggestief pronken met het pluriformiteitsbegrip, maar niet eens een minimale hel­ derheid van begrip.


1) Met name geldt dit van dit eerste artikel plus wit nog volgen zal; we publiceerden de hoofdzaken ervan kort na den oorlog. Onderscheldenen hebbeu ons gevraagd, door dit bezwaar ons niet te laten weerhouden; ze stelden voor alle lezers zekere volledigheid op prijs. We hebben trouwens nieuwe détails higelascht; bloote herhaltn, ^ is dus niet geschied, wel uitbreiding.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Wie wéét wat „pluriformiteit

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 april 1950

De Reformatie | 8 Pagina's