Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Sociale slavernij als vrucht van het revolutionaire vrijheidsbeginsel

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Sociale slavernij als vrucht van het revolutionaire vrijheidsbeginsel

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(I)

In ons verweer tegen de demagogische voorstelling uit onzen tijd, dat de arbeider tot een loonslaaf en verlengstuk der machine is gedegradeerd, hebben wij een vorig maal pogen aan te toonen, dat arbeid met of aan de machine als zoodanig niet den scheldnaam van slavenwerk verdient.

Maar hoe moeten wij nu staan tegenover dit toch onmiskenbare feit, dat met de komst der machine zich met name in West-Europa verschijnselen hebben voorgedaan, die geen andere betiteling verdienen dan die van arbeidsslavernij ?

De 19e eeuw, die, zooals wij reeds zagen, een geweldigen technischen vooruitgang opleverde, vertoonde als begeleidend verschijnsel vooral in de eerste decennia, de meest ellendige arbeidsverhoudingen, die zich denken laten. De Duitsche fabrikantenzoon Engels heeft in zijn „Die Lage der arbeitenden Klasse in England" (De toestand van de arbeidende klasse in Engeland), zij het ook niet zonder overdrijving, dit arbeidersleed in de meest schrille kleuren geschetst. In de mijnen werkten de vrouwen half naakt. Kleine kinderen moesten op zeer jeugdigen leeftijd, een enkele zelfs op vier-tot zesjarigen leeftijd, tot zestien uur per dag werken. De arbeidsverhoudingen waren bij tijden volledig omgekeerd: de mannen als kostwinnaars zaten thuis werkeloos en de vrouwen en kinderen matten zich af in hun plaats in de fabrieken voor een schamel weekloon, dat dien naam niet verdiende, van f 1.60 voor vrouwen en f 0.60 voor kinderen. Dronkenschap en zedeloosheid woekerden welig voort, terwijl nachtarbeid voor vrouwen en meisjes veelvuldig voorkwam. De heer Smeenk vermeldt op blz. 20 van het 2e deel van zijn Christelijk Sociale Beginselen, dat in de boekbinderij van het Engelsche Bijbelgenootschap de meisjes tot diep in den nacht werkten. De patroons waren dan wel zoo goed om ze in de kroegen te onthalen op avondeten. Welig tierde in de werkplaatsen van het Bijbelgenootschap de prostitutie. Prof. Dr W. F. de Gaay Fortman geeft in zijn „De arbeider in de nieuwe samenleving", blz. 9 t/m. 11 een schrille teekening van de verhoudingen, zooals zij in de eerste helft van de 19e eeuw in Nederland voorkwamen, wel­ ke allerminst gunstig afstaken bij die in Engeland.

In hun meergenoemd werk „Mensch en Samenleving" maken Ir Ernst Hymans en Dr Abram Mey de opmerking (deel 1, blz. 107): „In het Engeland van het begin der 19e eeuw bestond meer belangstelling voor de afschaffing van de negerslaveriiij (Wilberforce) dan voor de bestrijding van de slavernij der eigen volksgenooten, die juridisch zoogenaamd vrij waren, maar wier levenspeil ver beneden dat van de huisdieren der welgestelden lag".

De vraag is nu of deze zwarte bladzijde in de sociaal economische geschiedenis van West-Europa gebracht moet worden op rekening van den technischen vooruitgang en van de machine. En dan antwoorden wij ontkennend. Ongetwijfeld bracht de enorme technische ontwikkeling een zeer ernstig vraagstuk betreffende de nieuwe arbeidsverdeeling met zich, waarvoor maar niet terstond de goede, sociale oplossing voorhanden was. Men moet daarbij niet vergeten, dat behalve de problemen, voortkomende uit den technischen vooruitgang, zich in de negentiende eeuw ook nog dit verschijnsel voordeed, dat de bevolking in West Europa, die in 1600 niet meer dan 100 millioen menschen bedroeg, in 1800 tot 187 millioen in den loop van twee eeuwen was gestegen, in de negentiende eeuw opklom tot 401 millioen, een toename dus van 214 millioen of meer dan een verdubbeling binnen 100 jaar. Zonder iets te willen afdoen van de namelooze ellende, die het arbeidersleven uit de eerste helft der 19e eeuw kenmerkte, moet toch ook gewaarschuwd worden tegen een eenzijdige en gechargeerde beoordeeling der situatie over het geheel van deze eeuw genomen. De snelle technische ontwikkeling der 19o eeuw bracht namelijk ook in den loop van deze eeuw zulk een verbetering van de levensvoorwaarden voor de geheele West-Europeesche samenleving, dat tegen het einde van die eeuw een groot deel van het moderne comfort, hetwelk, zooals Ir Ernst Hymans en Dr Abram Mey op blz. 100 van het eerste deel van hun meergenoemd werk opmerken, door onze hedendaagsche arbeiders als de gewoonste zaak van de wereld wordt beschouwd, zelfs voor de rijksten uit de acht-

tiende eeuw onbereikbaar was. In den middellijken weg kwam die verbetering van de levensvoorwaarden van den arbeidenden mensch van diezelfde machines, die de arbeiders in het begin van de 19e eeuw bij hun eerste verschijnen dermate verfoeiden, dat zij ze trachtten te vernielen, zoodat er b.v. in Engeland in 1812 een speciale wet moest worden afgekondigd, die de verwoesting van fabrieken met den doodstraf bedreigde.

Hoe groot ook deze sociale ontwikkeling na een reeks van jaren moge zijn geworden, zij hield evenwel geen gehjken tred met de voortstormende, technische evoluties. Nu behoeft het geen al te groote verwondering te wekken, dat de sociale aanpassing aan de totaal zich wijzigende arbeidsverhoudingen niet terstond werd verkregen, doch eerst na een periode van moeizamen strijd met veel nood en ellende kon worden verwezenlijkt. W\j moeten ook hierbij in gedachten houden, dat wij' leven buiten het Paradijs. Wij zouden dan ook bij de beschouwing van deze verschijnselen in herinnering willen brengen het woord van Prof. Mr Fabius uit diens brochure over „Armenzorg" (Utrecht, G. J. A. Ruys, 1912, blz. 12 en 13):

„Armoede is ook waarlijk niet iets, dat aan het menschelijk leven, geUjk het thans, buiten het Paradijs, bestaat, vreemd is. Nochtans schijnt menigeen in de voorstelling te leven, dat eigenlijk ieder in welstand moest verkeeren; dat die staat de normale is. Niet is vreemd, dat hier of daar armoede heerscht. Maar wel, dat zij niet overal zich gevoelen doet. Niet is wonder, dat er menschen zijn, die gebrek lijden. Maar dit is gansch bijzonder, dat zoo weinig menschen in gebrek verkeeren. Dat eene menschheid, die het brood niet van GOD vraagt, en Hem daarvoor niet dankt, het nochtans dag aan dag heeft. Ja, zelfs dit is genade, dat de mensch, die het wél van GOD vraagt, het ook van Hem ontvangt. Wat wonder is, — het zijn de welgevulde broodkarren, die langs onze straten rijden, en huis aan huis her voedsel afgeven; het zijn de winkels, waar ieder op zijn beurt binnentreedt, om zich zijn nooddruft, vaak zelfs zijn genot, zijn weelde te koopen; het is het geld, dat de menschen hebben, hetzij veel, hetzij weinig, waarmee zij zich verschaffen, wat zij behoeven. Dat GOD in den hemel, die geen mensch van noode heeft, dag aan dag in niet te berekenen hoeveelheid voedsel in overvloed geeft aan een menschheid, die naar Hem niet vraagt, en Hem niet dankt, — ziet, dat is het wat ons dagelijks met verwondering moet vervullen, en doen neerknielen in aanbidding voor zóó groote genade".

Dat gold, ondanks alle ellende, ook voor de 19e eeuw evengoed als voor de onze.

Zooals wij reeds zeiden moet het feit, dat de sociale aanpassing aan de geweldige technische veranderingen der 19e eeuw, niet anders dan door een zee van ellende voor de werkende menschen kon worden verkregen, niet op rekening worden gebracht van den teohnischen vooruitgang of van het product ervan: de machine. Hier werkten diepere, geestelijke oorzaken. Het was juist de beleving van de leuze der V r ij h e i d van de Fransche revolutie, die de oorzaak werd van deze groote'sociale slavernij. Het was wel een zeer merkwaardige coïncidentie (samenloop van omstandigheden), dat deze Fransche revolutie in haar verschijnen samenviel met het begin van wat men wel eens heeft genoemd de eerste industrieele of technische revolutie. Zooals bekend bracht de Fransche revolutie deze drie idealen naar voren: Vrijheid, gehjkheid en broederschap, van welke leuzen Mr Groen van Prinsterer in zijn toelichting van de Spreuk der revolutie in zijn geschrift, dat deze drie leuzen tot titel draagt, de navolgende scherpe typeering gaf op , blz. 27:

Vrijheid — omwerping van het gezag.

Gelijkheid — vernietiging van hetgeen in den natuurhjken loop der samenleving tot stand gekomen is.

Broederschap — verdrukking, en, zoo noodig, moord aan elk, die geen medewerker der ongerechtigheid zijn wU.

Begonnen met „la declaration des droits de l'honune", (de verklaring van de rechten van den mensch) waarbij men zich van feodale banden waande te ontdoen en als individueele mensch geheel vrij wilde zijn, daarbij stellend de gelijkheid van alia menschen, bleek de hopelooze mislukking van het menschelijk pogen om uit eigen kracht deze idealen te verwezenUjken bij de eerste, prompt op deze verklaring van de rechten van den mensch zich daarvoor voordoende groote en grootsche gelegenheid, toen door de uitvinding der machine het geheele maatschappeUjke leven in een groote verandering en omwenteling werd betrokken.

Men had verkondigd, dat de dageraad der vrijheid was aangebroken en dat de menschheid het land der broederschap zou binnengaan, maar het was, zooals Prof. Mr D. P. D. Fabius het uitdrukte in zijn studie over „De Fransche revolutie" (Amsterdam, J. H. Kruyt, 1881), „De „temple imaginaire de leur liberté prétendue" (de denkbeeldige tempel van hun beweerde vrijheid) bleek een „abattoir" te zijn" (blz. 71).

Met de verklaring van de rechten van den mensch had men van zich afgeschud „la declaration des droits de Dieu", de verklaring van de rechten van God, en zóó, zonder Wetgever geraakte men verstrikt in de bandeloosheid van het zelf gestelde vrijheidsbeginsel, dat ontaardde tot de ergste slavernij, die zich den­ ken laat. Men meende, dat het beginsel der vrijheid met zich bracht het „laisser faire", het laten gaan der dingen, en dat dit beteekende, wanneer er nu eenmaal door de historische ontwikkeling economische en sociale ellende in een zekere periode der wereldgeschiedenis zich voordeed, dat men hierop niet mocht ingrijpen. Mr P. W. A. Gort van der Linden erkent in zijn „Richting en beleid der Uberale partij" (Groningen 1886, blz. 4) dat „De liberale partij op het vasteland van Europa is voortgekomen uit de Fransche revolutie" en van dit liberalisme gold volgens he_m (blz. 43) „Voor den liberaal is inderdaad slechts één maatstaf mogelijk, waarnaar hij zal beoordeelen ot eene voorgenomen regeling of een bestaande toestand al of niet is in het publieke belang. De eenige vraag, die hij te beantwoorden heeft is deze: w o r d t de individueele vrijheid bevorderd of niet? " Daarin lag de aansluiting op hetgeen Rousseau, de profeet van de Fransche revolutie, in zijn „Du Contrat Social" schreef, in hoofdstuk 6 van boek I: „Trouver une forme d'assooiation qui défende et protege de toute la force commune la personne et les biens de chaque associé, et par laquelle chacun s'unissant a tous n'obéisse pourtant qu'a lui-même et reste aussi Ubre qu'auparavant ? Tel est Ie problème fondamental dont Ie contrat social donne la solution". (Een vorm van samenwerking vinden die verdedigt en beschermt met alle gemeenschappeüjke macht de persoon en de goederen van lederen deelgenoot, en door welke ieder zich vereenigend met allen toch alleen gehoorzaamt aan zichzelf en even vrij blijft als voordien? Dat is het fundamenteele probleem, waarvan het Contrat Social de oplossing geeft.) Ook al wilden liberalen als Thorbecke van een verdrag tusschen volk en staat als door Rousseau in zijn Contrat Social gesteld niet weten, toch stoelden zij op denzelfden verkeerden wortel van den autonomen, vrijen, alleen aan zichzelf verantwoording schuldigen, mensch.

P. GROEN.

P.S. In het artikel „De technische vooruitgang en de vrijheid In den arbeid (II, slot), voorkomend tn „De Reformatie" van 22 April j.l., leze men de tweede kolom vanaf den 16en regel van boven als volgt:

„Op blz. 134 van zijn boek over „Arbeidsvreugde" concludeert hij „Onder de oorzaken van den tegenzin in den arbeid overtreffen de sociale de technische, en onder de sociale staat de autocratische bedrijfshiërarchie bovenaan. Het is dan ook niet zóó, dat vanwege de arbeidsmonotomie, vanwege het geestdooden& e werk, de arbeider behoefte heeft aan een breederen blik, een dieper inzicht in, zijn werk en het doel daarvan; het bezwaar tegen de , , autocratische bedrijfshiërarchie", het gezag van den ondernemer, komt niet voort uit het karakter van het werk van den arbeider, maar uit een niet langer tevreden zijn met het lot van den arbeider bij de leiders* der arbeidersbeweging, meer bij dezen dan bij de arbeiders zelf op dit punt".

Door miszetting v/as de zin wat onduidelijk geworden.

G.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Sociale slavernij als vrucht van het revolutionaire vrijheidsbeginsel

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 mei 1950

De Reformatie | 8 Pagina's