Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XI)

Bij dr Dijk's bespreking van art. 28 van de belijdenis komt een interessante kwestie naar voren, die in de latere jaren in het debat tusschen K. Schilder en V. Hepp weer actueel werd. Immers, dr Dijk krijgt nu tebehandelen de belijdenis, dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Hij geeft toe aan Maresius, dat de behjdenis hier handelt over de zichtbare kerk. Maar de kuyperiaansche onderscheidingswellust heeft onmiddelüjk weer een argument bij de hand om aan de klem van de confessie te ontkomen. Dijk voert nu een onderscheiding in, welke hij bij CaMjn meent te kunnen vinden. Hij zegt, dat het hier gaat over de Ecclesia visibilis (de zichtbare kerk), zonder de nadere onderscheiding tusschen de Ecclesia universalis (universeele kerk) en de Ecclesia oppidatim et vicat i m (de k e r k in de afzonderlijke steden en plaatsen).

Het gaat hier om een uitdrukking van Calvijn in de Institutie (Boek 4, 1, 9), welke in het pluriformiteitsdebat een groote rol heeft gespeeld. Calvijn zegt daar: „dat d' alghemeyne Kerck is een veelheijdt en menigte der menschen, uijt allerleij volckeren vergadert, dewelcke wel in verscheijden plaatsen en landen verstrooijt is, maer nochtans in een en de selfde waerheijt der goddelicker Leer over een stemt, en door den bandt van een en de selfde Religy verknocht is en te samen gevoeght". Dat zou dan zijn de beschrijving van de Ecclesia universalis (de algemeene Kerk) waarvan dr Dijk boven sprak.

Maar Calvijn vervolgt dan: „Dat onder dees' alghemeyne Kerck alle bijsondere Kercken, die nae 't vereijsch van de menschelicke nootsakelickheijt, alomm' in de steden en dorpen gheordent en opgherecht zijn, alsoo begrepen worden, dat een ijeder derzelver met recht de naem en d' authoriteit der kercke voert en besit". (Vertaling Corsmannus).

Zoowel Dijk als Hepp hebben uit deze bekende Calvijnplaats de conclusie getrokken, dat er volgens Calvijn tweeërlei kerk zou zijn.

Dijk formuleert het zoo: „Geen enkele der Hervormers staat op het standpunt, dat de zichtbare kerk in het institutaire opgaat, maar zij hebben wel terdege onderscheiden tusschen de singulae Ecclesiae (afzonderlijke kerken), d.w.z. de plaatselijk geïnstitueerde kerken, en de Ecclesia universalis (de algemeene kerk) die nader omschreven kan worden als het geheel van allen, die op eenigerlei wijze met Woord en sacrament in aanraking zijn gekomen"").

Hepp trekt een eenigszins andere conclusie uit deze plaats van Calvijn, die echter in hoofdtrekken met die van dr Dijk overeenstemt. Hij schrijft: „De geïnstitueerde kerk is allereerst ecclesia generalis (algemeene kerk). Zij is kenbaar aan de bediening van Woord en Sacrament. Naast haar kan geen ware kerk bestaan. Anders staat het met de singulae ecclesiae (afzonderlijke kerken). Tusschen deze bestaat verschil in plaats, maar tevens ook in opvatting van leer. Elke singula ecclesia, waarin de hoofd waarheden der Schrift worden gepredikt, al moge zij in andere afwijken en de Sacramenten worden uitgereikt, moet als een ware kerk worden erkend. Natuurlijk wist Calvijn, dat op sen csi dezelfde plaats sums meer dan één /ergadeiiiig zich als kerk presenteerde. Daarvoor maakt hij echter geen voorbehoud. Hij zegt niet: op één plaats kan slechts één singula ecclesia de ware zijn. Neen, elke kerk, die aan de zooeven genoemde voorwaarde voldoet, is als een ware te beschouwen. Zelfs, al zou die nog leven onder de pausehjke hiërarchie" '*')

Wie dan ook de pluriformiteit van de kerk loochent, is volgens Hepp een slecht leerling van Kuyper en Bavinok, en blijkt niet meer den vollen rijkdom van hun levenswerk te kunnen zien. Geen wonder, dat over dit Almanakartikel de strijd losbarstte en Hepp's beschuldiging van epigonisme de aanleiding werd tot het geweldig persdebat, dat uiteindelijk leidde tot de leerbeslissingen van 1942.

K. Schilder heeft toen in een lange reeks Reformatieartikelen Hepp betwist, dat hij de bovengenoemde Calvijnplaats juist interpreteerde. Met een o.i. dv/ingende bewijsvoering toonde hij aan, dat Calvijn, er niet over denkt twee kerken te onderscheiden, een universeele en een plaatselijke kerk, met dien verstande, dat meerdere plaatselijke kerken onder de eene universeele kerk gesubsumeerd, en tegelijk ware kerk zouden kunnen zijn. Die afzonderlijke kerken, die in ver& chillende steden en dorpen opgerecht en geordent (Corsmannus) of verdeeld (Sizoo) zijn, zijn dat vanwege de geografische noodzakelijkh e i d. „Ze zijn verdeeld, ze liggen uit elkaar om geografische redenen, en nergens anders om. Amstelveen en Amsterdam, Kampen en Mastenbroek liggen nu eenmaal een eindje van elkaar". Wel zegt Calvijn, dat ze onder de algemeene kerk zijn begrepen (Corsmannus) of vervat (Sizoo), maar dat wil zeggen, dat „nu die enkele afzonderlijke kerken (in steden en dorpen) alleen maar geografisch uit elkaar liggen, nu z ij n ze onder een instituut van de algemeene kerk vereenigd, of kunnen althans later daaronder zich voegen, zoodra het kerkverband met zijn eischen van eenheid tot hen komt"'").

Daarmee stort zoowel het betoog van Dijk als van Hepp ineen, die met hun ondersoheidingsvaardigheid, uit Calvijns spreken van een algemeene kerk en van kerken over dorpen en plaatsen verdeeld, al een argument voor de pluriformiteit gedistilleerd hadden.

Zooals wij boven zagen, trachtte Dijk zich met deze onderscheiding te ontdoen van Maresius' uitspraak, dat het „buiten de kerk geen zaligheid" wel degelijk óók op het instituut slaat.

Terecht, en dat is 'n waardevolle opmerking, vnjst dr

Dijk er nog op, dat artikel 28 zich mede richt tegen de Anabaptisten, die de prediking verwaarloosden en dat de vaderen daarom met kracht hebben gesteld, dat er buiten de kerk geen zaligheid is, aangezien het ' Woord het voornaamste middel der genade is. Maar onbegrijpelijk is dan juist te meer zijn. opmerking, dat artikel 28 geen enkele aanleiding geeft „om dit axioma (n.l. buiten de kerk geen zaligheid) te betrekken op de kerk als instituut, alsof zij alleen het privilege der heilsuitdeeling zou bezitten"").

Het is intusschen interessant het betoog verder in zijn kronkelpaden te volgen. Uiteraard stelt ook artikel 29 den auteur voor groote moeilijkheden. Dijk stelt eerst de vraag, die ook vandaag nog actueel is, of artikel 29 met de onderscheiding van ware en valsche Kerk bedoelt een beeld van de werkehjkheid te geven „of wijst het het ideaal en de norm aan, die aan de beoordeeling der Kerk ten grondslag liggen? " Het antwoord is „Het karakter der belijdenis eischt het laatste, want een Confessie wordt niet opgesteld om toestanden te beschrijven or slechts bestaande veischijnselen te teekenen, maar om de waarheid van des HEEREN Woord, die als regel geldt voor alle leven, te vertolken en zoo is het ook hier '"*).

We zouden zoo zeggen: een goed begin om artikel 29 recht te verstaan.

Het in en uit redeneeren, uit de polemiek over de synodale verbondsleer zoo welbekend, was echter ook toen al niet ongewoon. Want dr Dijk merkt op, dat „al

stelt de Confessie de norm der Schrift, zij voor de notae Ecclesiae falsae (de kenmerken der valsche kerk) de trekken ontleend heeft aan de openbaring der Roomsche Kerk, en dus aan de in het begin der 16e eeuw bestaande werkelijkheid" '^).

Artikel 29 begint wel met de woorden, dat men met goede voorzichtigheid naarstig UIT HET WOORD GODS behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij, en Dijk geeft aanvankelijk wel toe, dat de kenmerken niet uit de practijk, maar uit het Woord moeten worden afgeleid, maar als het er op aankomt, schrijft hij toch rustig neer, dat de vaderen de kenmerken der valsche kerk hebben beschreven vanuit de werkelijkheid der Roomsche Kerk en daarmee heeft hij den weg gebaand om deze kenmerken niet toe te passen op de concrete werkelijkheid van zijn tijd.

Zoo heeft hij ook den weg geopend voor zijn con-• clusie, dat de pluriformiteit niet door de beUjdenis veroordeeld wordt. Kuyper was nog van meening, dat ze ni e t te rijmen viel met de belijdenis, zijn leerlingen gaan een stap verder en meenen van wel. Uit de „milde" houding van Calvijn tegenover de Lutherschen en uit het feit, dat de Gereformeerden nog wel wilden erkennen, dat er in het Roomsche instituut geloovigen zijn, meent Dijk te kunnen concludeeren, dat de vaderen de ware kerk niet wilden vereenzelvigen met de Gereformeerde. Zoodat hij tot deze merkwaardige uitspraak komt: „al had hij (nl. de Brés) de overtuiging: de Gereformeerde Kerk beantwoordt aan de kenteekenen van de ware, en de Roomsche komt overeen met de notae der valsche Kerk, de Confessie zegt allerminst dat Gereformeerde en ware, Roomsche en valsche Kerk geheel en al samenvallen'"^"). Nu kan ook de conclusie uiteindeUjk worden getrokken: „Het is niet de vraag of de veelvormigheid der Kerk door de Reformatoren met zooveel woorden geleerd wordt, en in de Confessie is opgenomen, maar of zij door hen

veroordeeld, en door de Belijdenis buitengesloten wordt. En op die vraag moet m.i. ontkennend worden geantwoor d". (Spatieering van ons).

De plurif or jniteitsidee van dr Kuyper is zoo binnengehaald in de kerk, en de belijdenis wordt niet langer gelezen vanuit iiaar eigen text en opzet, maar ver­ vormd en verwrongen naar een aan haar wezen vreemde idee. De confessoren, die met mond en hart het stuk van de Kerk beleden hebben, worden terzijde gesteld en tot stemmen gemaakt in een koor, dat het lied van de pluriformiteit aanheft, althans volgens het door dr Dijk ontworpen en aan de C!onfessie op­ gelegde schema.


''*) A.h.w., pag. 7.

'5) V. Hepp, in Almanak N.D.D.D., 1934, pag, 134.

fO) Reformatie, Jaargang 14, no. 22.

'') Dr K. Dijk, a.h.w., pag. 25.

'S) A.h.w., pag. 26.

'9) T.a.p.

») A.h.w., pag. 30.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's