Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XII)

DE WIJSBEGEERTE DEK WETSIDBE EN BE KEBK

7.

Hepp stelde de vraag in 1934, wie de epigonen waren van Kuyper en Bavinck. Die vraag is ook vandaag nog actueel. We hebben eerder aangetoond, dat de door Kuyper ingeslagen weg door Dijk verder v/erd bewandeld. Maar ook de nieuwere theologen van de wijsbegeerte der wetsidee gaan op het door Kuyper gewezen pad verder. Ook zij hebben een constructie ontworpen aangaande de kerk, die zich niet verdraagt met wat de belijdenis den confessor in den mond legt als het geloof zijns harten.

Ja, het is wonderlijk gegaan met de Wijsbegeerte der Wetsidee. Prof. Dooijeweerd heeft in het eerste deel van zijn groote werk en ook bij tal van andere gelegenheden een hartstochtelijk pleidooi gevoerd voor een waarlijk critische wijsbegeerte. Hij bedoelde daarmede een wijsbegeerte, die het standpunt van den tegenstander ten volle tot zijn recht doet komen, de diepste grondslagen daarvan onthult en daar critisch op ingaat. Hij heeft daar in datzelfde eerste deel ook bitteren ernst mee gemaakt en de grondslagen van de scholastiek en van het moderne denken onverbiddelijk blootgelegd en bestreden. Met name de on-critische denkhouding van het moderne neo-kantianisme heeft hij aan een niet-sparende kritiek onderworpen en tegelijk toch het standpunt van deze denkers ten volle tot zijn recht laten komen.

Ma^ voor de wijsgeeren der Wetsidee schijnt de kritiek, welke in den kring van de broeders geoefend wordt, van nul en gééner waarde te zijn. Het is verdrietig te zien, hoe mannen als Dooijeweerd en Vollenhoven op tal van punten weten door te stooten tot het hart van de kwesties van de moderne wijsbegeerte, maar helaas tot op heden geen blijk geven serieus te reageeren op hetgeen er in onzen kring over de kerk en gemeene gratie geschreven wordt. De groote waarlijk critische vraag of de genadeinde „algemeene genade" werkelijk g e n a-d e is, wordt oncritisch genegeerd. En die andere critische vraag ofdekerkcon^tructie van dr Abraham Kuyper in haar diepste grondslagen wel verantwoord is tegenover Schrift en belijdenis, wordt niet aangeraakt. Ook de wijsgeeren der Wetsidee blijken ten diepste on-critisch uit te gaan van een bepaald kwantum overgeleverde traditioneele stellingen, zonder die stellingen meedoogenloos aan de kritiek van het schriftuurlijk denken te onderwerpen.

Dat heeft als fataal gevolg gehad, dat de Wijsbegeerte der Wetsidee, hoewel als zoodanig volstrekt niet bedoeld, op weg is te verstarren tot een gesloten systeem met een ontzagwekkend wijsgeerig apparaat, maar onvruchtbaar voor het verder doordenken van de problemen, welke het leven in de twintigste eeuw aan den confessor van Jezus Christus stelt.

Dat is te meer te betreuren nu de theologie het eenvoudig niet buiten de hulp en de reciproke doordenking van de problemen door de wijsbegeerte kan stel­ len. Het moderne barthiaansch theologische denken stelt de gereformeerde theologie voor een reeks van vraagstukken en problemen, welke om oplossing roepen en waar de wjsbegeerte ten nauwste bij betrokken is. Welk een hulp zou een werkelijk belijdenisgetrouwe wijsbegeerte niet aan kerk en theologie op dit punt kunnen bieden! Thans is echter de toestand zoo, dat hetgeen de Wijsbegeerte tot heden gepubliceerd heeft, slechts tot op zekere hoogte en met groot voorbehoud kan worden gebruikt, omdat deze wijsbegeerte op kardinale punten niet meer belijdenisgetrouw genoemd kan worden en ook weigert zich critisch te stellen tegenover de bezwaren, welke op bovenaangeduide punten tegen haar worden ingebracht.

Ik wees er reeds op, dat dit juist het geval is op de punten van de algemeene genade en van de kerk.

Wat het eerste punt betreft, deze wijsbegeerte neemt de gangbare terminologie van algemeene eri bizondere genade over, zij het ook, dat ze er andere termen naast stelt, en ook wel de gangbare termen tusschen aanhalingsteekens plaatst, een bewijs, dat ook zij gevoelt, dat het hier niet alles zoo onaantastbaar is, als het wel schijnt. Verder worden eveneens wel enkele voorbehouden gemaakt en critische opmerkingen geplaatst bij het gebruik van dit traditioneele gedachtengoed, maar het eind van de zaak is toch, dat min of meer het complex van Kuyper's denken op dit punt wordt overgenomen.

Tegelijk zien we echter optreden, wat we boven reeds bij meer orthodoxe Kuyperianen als Ridderbos en Diepenhorst constateerden, dat het aanvaarden van dit in zichzelf innerlijk tegenstrijdige gedachtengoed, de gebruikers ervan verwikkelt in een aantal moeilijkheden en tegenstrijdigheden, die, zoolang dit gedachtengoed zelf wordt aanvaard, onoplosbaar zijn.

Zoo schrijft b.v. Dooijeweerd: „Wat men „gratia specialis" (bizondere genade) of „gratia particularis" {particuliere genade) noemt, is inderdaad de omzetting van den afvalligen wortel van heel den kosmos in CHRISTUS JEZUS en is dus van radicaaluniversee-l karakter.

Deze radicale omzetting moet zich reeds in dezs bedeeling noodwendig in de tijdelijke werkelijkheid openbaren eenerziids in oonserveerende anderzijds in vernieuwende werking" •

Hij vervolgt: in Christus alléén „kan ook de oonserveerende genadewerking in de tijdelijke structuur der schepping, waarin afvalligen en Christ-geloovigen zonder onderscheid besloten zijn, haar creatuurlijken Wortel hebben".

Merkwaardig genoeg vervolgt hij dan: „Buiten Hem is geen Goddelijke Genade, ook geen „gemeene gratie", doch slechts de openbaring van Gods toom over de zonde".

Met als conclusie: „In de „gemeene gratie", welke wij beter de tijdelijke oonserveerende genade noemen, zijn dus terwille vsin de volle, le­ vende ware menschheid, welke in het „corpus Christi", (lichaam van Christus) in de ecclesia invis i b i 1 i s (onzichtbare kerk) besloten is, ook de afvallige, doode leden van het menschengeslacht begrepen. In de „bijzondere genade", welke wij beter da vernieuwende of wederbarende genade noemen, kan uiteraard alleen de „ecclesia invisibiUs" (onzichtbare kerk) vervat zijn" ^^).

Dit citaat is typeerend. Ook in de overige werken van Dooijeweerd komt ge dezen gedachtengang steeds weer tegen.

Wij voegen hier de volgende critische opmerkingen aan toe:

, 1) De beeldspraak is onhelder en kuyperiaansch. Met een beeld uit het plantenleven, n.l. dat, van , ; W o r t e 1", wordt getracht duideUjk te maken de plaats van Christus in den kosmos. Wanneer de scherpe begripsbepaling niet meer toereikend is, neemt men vaak zijn toevlucht tot een beeld. Maar daar wordt de zaak niet duidelijker van. Wat bedoelt Dooijeweerd met het stellen van Christus als den Wortel van heel den kosmos? Dat Christus als Tweede Persoon mede den kosmos heeft geschapen? Of bedoelt Hij er den Middelaar Christus mee, Die de zonden van den kosmos heeft verzoend? Maar welke relatie is er volgens hem tusschen Christus en de ongeloovigen? Christus de „Wortel" zijn van ongeloovigen? Heel deze beeldspraak is verwarrend.

2) Onduidelijk is ook de relatie, welke Dooijeweerd stelt tusschen de bizondere genade (gratia specialis of particularis) en de algemeene genade. Zijn die i n wezen hetzelfde? Men zou het eenerzijds wel zeggen. Want hij schrijft, dat de „gratia specialis" de omzetting van den afvalligen wortel is van heel den kosmos in Christus Jezus en dat die omzetting zich openbaart in vernieuwende en conserveerende werking. Maar ik vraag: is Christus die „Wortel" of wordt die , , wortel" (dus niet Christus zijnde) in CHRISTUS omgezet? Maar het laatste is heel iets anders dan dat Christus zelf de-Wortel is.

3) Hoe kan de z.g. conserveerende werking, die blijkens het boven gegeven citaat uit de „gratia specialis" opkomt, ook „de afvallige doode leden van het menschengeslacht" in zich begrijpen? Hoe is dat te rijmen met de belijdenis van de particuliere voldoening van Christus? Zijn de afvalligen dan toch (hoe dan ook) in Christus begrepen?

4) Waarom opereert de schrijver, —-. die elders duidelijk heeft aangetoond, dat heel het schema algemeen-speciaal nauw verwant is aan de aristotelische scholastiek — toch met dit uit de scholastiek stammende schema, juist als het gaat over G o d . d i e E E N i s ?

5) Waarom maakt de schrijver geen radicalen ernst met zijn opmerking in het boven geciteerde, dat buiten Christus géén goddelijke genade is, maar „slechts de Openbaring van Gods toom over de zonde" ? Het ernst maken met die woorden had hem moeten dwingen heel dit schema radicaal te herzien.

6) Ook hier weer verwarring in het denken zelfs van een scherpzinnig wijsgeer als Dooijeweerd, veroorzaakt door de poging de „algemeene genade" op de een of andere wijze in verband te brengen met Jezus Christus. In plaats van het ernst maken met de particuliera voldoening eenerzijds en met de gereformeerde belijdenis van de Voorzienigheid Gods anderziids.


82) Dr H. Dooijeweerd, de Wijsbegeerte der Wetsidee, A'dam, 1935, deel 3, pag. 468, 469.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's