Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beteekenis van de vrijmaking  voor theologie en leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beteekenis van de vrijmaking voor theologie en leven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XVII)

Schilder heeft in zijn rectorale redevoeringen over de Gemeene Gratie de moeite genomen de kwestie of Kuyper het dogma der kerk inzake de genade, door zijn gemeene-gratie-leer tenslotte toch niet innerlijk uitgehold heeft, dogmenhistorisch te peilen. Hij heeft laten zien, hoe ten diepste deze kwestie er reeds lag tusschen Augustinus en Pelagius in hun strijd rond het dogma van de souvereine genade.

Reeds Pelagius wilde de gaven der natuur rekenen tot de genade, maar Augustinus handhaaft, zoodra hij strikt gaat spreken, dat de term genade is te reserveeren voor de werken Gods ter verlossing VBJi de menschheid.

Dezelfde kwestie duikt weer op in den strijd rond de Dordtsche Synode tegen de Remonstranten. Dan blijkt opnieuw, dat de Remonstranten, hoewel ze zeggen, dat ze zich tegen Pelagius willen afgrenzen, toch op diens lijn vervallen. De oordeelen van de Friesche theologen, ter Synode gegeven, vestigen daar de aandacht op.

Het is dogmenhistorisch een interessante comcidentie, dat Schilder daarbij kan aantoonen, hoe de groote Roomsche scholastieke theoloog Suarez staande houdt, dat het gebruik van het begrip genade anders dan voor de werken Gods ter verlossing, niet beantwoordt aan de taal van profeten, evangelisten en apostelen.

Vandaar dat de conclusie van dit interessante en voorzoover mij bekend nog niet weersproken onderzoek, wel moet luiden: „We zien dus én Kuyper èn Suarez èn de Friezen van Dordt aan hetzelfde probleem hun krachten meten. En het is uit dogmenhistorisch oogpunt van beteekenis, dat Suarez èn bedoelde Friezen, Suarez in zijn concludeerende beschouwingen, en die Friezen in hun reeds genoemde memorie, tegenover Kuyper staan in hun verwijzing naar die èèrste, en, als men het woord „hjn" serieus neemt, feitelijk èènige lijn van Augustinus, in de besproken brieven"

We vinden dan ook een neerslag van dit debat in de Dordtsche Leerregels, zoowel in het positieve gedeelte als in de weerlegging van de dwalmgen. In het derde en vierde hoofdstuk der leer wijzen zij immers in par. 5 op de verdorvenheid van het natuurlijk licht. Wel is waar, dat na den val in den mensch eenig hcht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar, zoo vervolgen zij dan, zoo ver is het van daar, dat de mensch door, dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis Gods, en zich tot Hem bekeeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt, ja veel meer ditzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zoo wordt hem alle vlérontschuldiging voor God benomen.

In hetzelfde hoofdstuk duikt naast den terto „natuurlijk licht" ook voor het eerst de term „algemeene genade" in de belijdenis op. In par. 5 van de weerlegging van de dwalingen bij dit hoofdstuk verwerpt de Synode de dwalingen dergenen, die leeren: „Dat de verdorvene en natuurlijke mensch de gemeene genade (waardoor zij verstaan het licht der natuur), of de gaven, hem na den val nog overgelaten, zoowel gebruiken kan, dat hij door dat goed gebruik eene meerdere, namelijk, de Evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelve allengskens en bij trappen zou kunnen bekomen".

Men lette vooral op de uitdrukking: de gaven, hem na den val nog overgelaten. Die worden door de Remonstranten vereenzelvigd met het licht der natuur en dat is dan de gemeene genade, die allen menschen ten deel valt.

Nu versta men ons goed. Wij zeggen hier niet, dat Kuyper in zijn spreken over de gemeene gratie precies hetzelfde beweerd heeft als de Remonstranten. Maar wij zeggen wel, dat hij de problematiek rond het genadebegrip, zooals die zich ten tijde van de Dordtsche Sjoiode had ontwikkeld, in den strijd tusschen Gereformeerden en Remonstranten, heeft genegeerd en laten liggen. Zoodoende heeft hij de fijne puntjes van het probleem laten liggen en is hij, zijns ondanks wellicht, tot een genadebegrip gekomen, dat metterdaad dichter bij de Remonstrantsche lijn ligt dan bij de Gereformeerde.

Hiermede naderen wij de kern van het probleem. Wij zullen het spreken over de goede gaven, welke God aan alle menschen doet toekomen, geen oogenblik mogen losmaken van de huiveringwekkenden ernst van de dubbele praedestinatie. Dat is de groote fout in tal van gemeene-gratie-constructies geweest. Wie met de Schrift heeft leeren gelooven in Gods genadige verkiezing en eveneens in zijn gestrenge verwerping, die denkt er niet over te spreken van een gunstige gezindheid Gods jegens alle menschen.

Wie in de kerk heeft leeren zingen: door al Uw deugden aangespoord, hebt gij Uw Woord en trouw verheven, zal zich wachten, eenzij dig één deugd Gods uit de volheid van Zijn volmaaktheden naar voren te schuiven. Het zijn a 1 de deugden Gods tezamen d i e den eenen God constitueeren.. Want God is één, zegt Paulus. Hij is een God vol van barmhartigheid. Maar Hij is evengoed een God, die ten allen dage toomt (Ps. 7). Hij heeft de schepping Zijner handen zeer lief. Hij bemint alles, wat Hij goed gemaakt heeft. Ja Hij bemint in al Zijn werken Zichzelf als den Schepper en Maker. Maar tegelijk toomt Hij gruwelijk tegen den mensch, die het door Hem geschapen en aan den mensch ter hand gestelde materiaal niet gebruikt tot Zijn eer en in den dienst van Hem, maar die in permanenten afval voortleeft, en zichzelf daarmede dient in plaats van den Schepper, Die te prijzen is tot in alle eeuwigheid.

Daarom weigeren wij de prolongatie, de verlenging van het bestaan van de wereld, genade te noemen. „Prolongatie op zichzelf van het natuurlijk bestand na den val, en derhalve ook van de historie, is geen genade. Oordeel is ze evenmin. Doch van beide het substraat, de groote onmisbare vooronderstelling".^"^) Ja nog krasser heeft dezelfde auteur vonnis gestreken over het gemeene-gratie-project, dat het voortbestaan van de wereld genade durft noemen, door te vragen: „Hoeveel oer-gereformeerde gedachten moet men niet prijsgeven om de continueering van tijd en geschiedenis als zoodanig genade te noemen? " ^''^).

Inderdaad, hoeveel oer-gereformeerde gedachten worden prijsgegeven, wanneer uit de gaven geconcludeerd wordt tot de gezindheid van den Gever. Inplaats van dat men de gezindheid van dien Gever verklaart uit diens Woord, waarin Hij Zelf Zijn werken en handelen verklaart. Calvijn heeft zelf het probleem al onder oogen gezien, toen hij zich gesteld zag voor de vraag, wat voor beteekenis de opstanding der dooden voor de goddeloozen had. Hij heeft die vraag beantwoord op een wijze, die ook voor de onderhavige kwestie van het grootste gewicht is. Hij vraagt: „Van waer komt het dan dat Godt niet alleen sijn Sonne doet opgaen over de goed' en quade menschen maer dat oock sijn onweerdeerlioke mildtdadigheijt, soo veel de nooddruft deses teghenwoordighen levens belanght, sonder ophouden met eenen ruymen overvloedt tot haer voortvloeijt?

Hier uijt verstaen wij ghewisselick, dat die goederen die Christus midtsgaders Sijne ledematen alleen eyghen sijn, oock tot de godtloose worden uijtghebreijdt: niet op dat deselvé souden zijn hare wettighe besittingh, maer opdatse dies te min onschuldigh souden ghemaeckt worden.

Alsoo bevinden de godtloose dickwils Godts weldadigheijdt haerwaerts niet door geringe weldaden, maer door alsulcke deweloke alle de zegeningen der Godtvruchtighen somvirijlen de oogh uijtsteken, doch evenwel hun-lieden tot m e e r d e r verdoemenis s e g e d ij e n" ^°^).

Daarom zullen wij vast hebben te houden, dat al geeft God goede gaven aan goddeloozen, ook die gaven gesteld zijn in het raam van verkiezing en verwerping, zoodat, gelet op hun einde, deze gaven te meer de goddeloozen inexcusabel stellen voor den heiligen God.

Zeker, God continueert de wereld, ook na den val. Maar deze continuatie is niets anders dan het substraat, de werkvloer, die God legt, opdat Hij op dien vloer nu voorts de uit Zijn verkiezenden en verwerpenden Wil voortvloeienden zegen en vloek ga bedienen.

Zoo krijgen we weer het rechte gezicht op de eenheid van het menschenleven. Wij hebben door de splitsing in de genade Gods en de splitsing van de terreinen, waarop die genade haar krachten openbaart, verleerd het leven in zijn eenheid en eenvoud te zien. Wij zijn eraan gewend geraakt het leven te verdeelen in vakken, in aparte gebieden, waarop wdj dan beurtelings zouden verkeeren. We zijn gaan spreken van het terrein van den staat, het terrein van het sociale leven,

het terrein van het onderwijs en het terrein van de kerk.

Dat bracht met zich mee, dat wij voor ieder terrein weer aparte normen en aparte belijdenissen gingen creëeren. In de kerk hadden we de drie Formulieren van Eïenigheid als belijdenis. Maar in de politiek gold het Program van beginselen, in in het maatschappelijk leven had het C.N.V. weer een ander beginselprogram.

Kuyper heeft dit alles ongetwijfeld niet zoo gewild. Hij heeft zelfs de leuze opgeheven, dat er geen duimbreed in het menschenleven is, waarvan de Christus, die aller Souverein is, niet zegt: Mijn! En in Pro Rege Vinden we meerdere dergehjke uitspraken. In zijn ontzaglijk omvangrijke oeuvre zijn heel wat uitspraken te vinden, die eikaar tegenspreken. S. J. Ridderbos geeft er in zijn dissertatie verschillende voorbeelden van. Het sterkste is Kuyper wel als hij op een bepaald concreet punt den strijd voor Gods Koninkrijk voert. Dan verlaten hem dikwijls zijn theorieën, en bedient hij op dat bepaalde concrete punt trouw Gods Woord. Wanneer we De Heraut lezen uit den Doleantietijd, dan valt het op, dat Kuyper in bepaalde concrete situaties anders spreekt over de kerk b.v. dan wanneer hij aan het theoretiseeren is. Majir het funeste is, dat die bepaalde concrete uitspraken van hem in het graf der historie zijn verzonken, maar dat zijn conceptie, als theoretisch geheel, levend is gebleven en verworden is tot een petrefact, dat thans als onaantastbare waarheid wordt verdedigd.


100) K. Schilder in Twee bijdragen tot de bespreking der „G«meene-Gratie"-idee. Almanak F.Q.I., pag. 76.

101) A.h.w., nag. 90.

102) A.h.w., pag. 108.

103) Institutie, vertaling Corsmannus, 3, 25, 9.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De beteekenis van de vrijmaking  voor theologie en leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's