Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(VII)

§ 4. DE AMBTSTAAK VAN DEN EVANGELIST.

(Vervolg).

C. We komen tot E p h e z e 4 : 11, uit welken tekst het meerderheidsrapport het een en ander afleidt met betrekking tot de taak van den „evangelist" (bl. 8/9). Dat kan als volgt worden samengevat. In dezen tekst wordt geen volledige opsomming gegeven van de nieuwtestamentische ambtsdiensten, maar dit woord is toch wel degelijk in zijn eigen noeming daarvan volledig te achten. Blijkens het verband wordt aangewezen, dat de verhoogde Christus zoo volkomen alles heeft verdiend en nu uitkeert, dat Zijn gemeente wordt vergaderd, bevestigd en opgevoed tot de volwassenheid. Paulus noemt nu de ambtelijke diensten in zooverre, dat van den verhoogden Christus de lijn kan worden doorgetrokken naar de gevestigde gemeente. Van Christus uit gezien was er eerst geen gemeente — n.l. ter plaatse van de geadresseerden — maar Hij schonk en stuurde apostelen en profeten en. evangelisten („die voor verdere uitbreiding van het Evangelie zorg mochten dragen in ten minste nauw contact met de apostelen") en tenslotte herders en leeraars. En het doel van dat alles is de groei der gemeente tot de volkomenheid in eendrachtig gebruik harer zeer onderscheiden gaven. Ouderlingen en diakenen worden niet genoemd, want hij noemt van de plaatselijke ambtsdiensten alleen die, welke doen blijken dat de verhoogde Christus duurzaam bij Zijn gemeente is. Ofschoon de herderlijke en leerarbeid ook in het apostelambt en voor een deel ook in het evangelisten-ambt lag opgesloten, worden toch de herders en leeraars apart genoemd blijkbaar als de aanduiding van den, centralen ambtsdienst in de gevestigde gemeente, „terwijl de voorgaande drie namen de diensten aangeven, door middel waarvan deze vestiging geschiedt". Apostelen, profeten, evangelisten: et wil in dit verband zeggen: hristus is „op zoek" naar Zijn gemeente; Hij maakt Zijn kudde; Hij vergadert Zijn kerk (al hebben deze ^ ambten ook beteekenis voor de bewaring der kerk, ' doch in de onderscheiding is te letten op het verschil); • en herders en leeraars wil aanduiden: hristus heeft I Zijn gemeente gevonden; Hij heeft ze nu en bewaart ze; Hij blijft haar aan al die plaatsen duurzaam ver­ t gaderen. Nu blijve erkend, dat het apostelambt en de profetendienst tijdelijk van aard waren. Dat kan i mede afgeleid worden uit Epheze 2 : 20, waar het 1 heet, dat de gemeente is gebouwd op het fundament ; van apostelen' en (nieuwtestamentische) pro­ ; feten (en Christus zelf de uiterste hoeksteen daarvan genoemd). En daarin valt op, dat de „evangelisten" niet worden genoemd, wat voorzichtig moet maken met de bewering, dat het ambt van „evangelist" met de apostelen heeft opgehouden. Men zegt dan, dat ' die „evangelisten" in feite maar helpers van de apos; telen waren en dus geen eigen dienst en ambt hadden; doch er zij op gewezen, dat in Epheze 4 : 11 ook „de; helpers" van den herder en leeraar (n.l. de ouderjlingen en de diakenen) niet genoemd worden, zoodat de vraag kan worden gesteld, of in dezen korten tekst t wel de „evangelisten" opzettelijk en dat op een eigen ; plaats, n.l. niet vlak na de apostelen, zouden zijn geinoemd, als ze maar tijdel^k aan de apostelen tot hulp en bijstand zouden gegeven zijn. 't Is waar dat Paulus ) méér dan één reden kan hebben gehad de evangelisten ) hier wel en elders niet te noemen (b.v. dat de geadresseerden ook bijzonder door evangelisten-arbeid tot ' den Christus waren gebracht), doch het tekstverband \ draagt een universeel karakter en daarom is het de • vraag, of hier „evangelist" niet een eigen dienst en ambt aanduidt. Dat het apostelambt en de profeten-! 1 dienst tijdelijk waren is duidelijk, als we er op letten, dat na den dood van de apostelen niemand meer oogen oor-getuigen van Jezus kon aanstellen, en dat na de teboekstelling van de voltooide nieuwtestamentische openbaring de profeten als oompleteerders van de Woordopenbaring hadden afgedaan. Maar van de „evangelisten" zou het „afgedaan" alleen kunnen gelden, als het specifieke van hun ambt ligt in de gebondenheid aan de personen der apostelen en niet in hun universeel e, voor de kerk tot het wereldeinde geldende opdracht. Daarop komt het rapport dan later terug. Tot eoover de samenvatting betreffende Epheze 4 : 11.

In een bijlage wordt door de deputatenmeerderheld de meening van C a 1 v ij n inzake Epheze '4 : 11 weergegeven (bl. 13'14). Inst. rv, 3, 4 heet het, dat de evangelisten, ofschoon in waardigheid bij de apostelen achterstaande, toch in hun ambt hun het naast waren en zelfs hun dienst waarnamen; z^ waren niet bestemd om te blijven „maar slechts voor dien tijd, in welken kerken opgericht moesten worden, waar er tevoren geen waren geweest, of althans kerken van Mozes tot (Christus moesten worden overgebracht. Trouwens, ik ontken niet, dat God ook later somtijds apostelen, of althans in hun plaats evangelisten heeft opgewekt, gelijk in onzen tijd is geschied. Want zulken waren noodig om de kerk van de afwijking van den antichrist terug te brengen. Maar niettemin noem ik het een buitengewoon ambt, omdat het in behoorlijk ingerichte kerken geen plaats heeft."

De deputatenmeerderheld merkt terecht op, dat Calvijn dus ruimte laat voor de blijvende of vernieuwde erkenning van het „evangelisten"-ambt voor de zending, er^ ze stemt ermee in, dat in het eigen leven der gevest^de kerk dat ambt geen beteekenis heeft.

D. De minderheidsnota brengt op bl. 16/ 17 het een en ander *i n z a k e E p h e s e 4:11 naar voren, dat hier en daar tegen het meerderheidsrapport is gericht.

Opgemerkt wordt, dat het in het heele verband van VS 11 niet over de vermeerdering, doch over de opvoeding en volmaking der kerk gaat, zoodat hier de „evangelisten" zijn ingeschakeld in den opbouw der kerk. „Wat hun werk precies was? Indien wij op het grondwoord evangelie letten, en voorts denken aan de hierboven gemaakte opmerking inzake Hand. 21 : 8, is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zij bijzondere gaven (evenals de profeten) ontvangen hadden om het Evangelie door te geven en het geloof, dat den heiligen is overgeleverd, de verhalen van Christus' arbeid, de bewijzen voor Zijn messiaansche aanspraken uit het Oude Testament, aan de heiden-christenen mede te deelen". De vraag is, of ze een speciaal ambt hadden en mogelijk krachten waren. Die „evangelisten" hebben „zending" en „evangelisatie" wel niet verwaarloosd, maar blijkens Éphese 4 : 11 arbeidden zij in een g e v e s t i g d e kerk. Zoo is deze tekst geen bewijs, dat het „evangelisten"-ambt heden ala een speciaal ambt voor den arbeid onder de heidenen erkenning verdient — aldus het besluit van de minderheidsnota in dezen.

Wij zijn van oordeel, dat het betoog van de meerderheid door de minderbeid wezenlijk niet aangetast is.

Daar willen wij den volgenden keer op wijzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's