Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

§ 4. DE AMBTSTAAK VAN DEN EVANGELIST.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(IX)

(Vervolg).

In het vorig artikel werd beschreven hoe de deputaten-meerderheid op grond van Ef. 4 : 11 concludeerde tot erkenning van het evangelistenam.bt voor de zending, terwijl de minderheid dit bestreed. Dat het betoog van de meerderheid door de minderheid niet aangetast is, wordt hieronder besproken.

Dadelijk zij volmondig toegestemd, dat het in Epheze 4 : 1—16 gaat over de eenheid der kerk, de eenigheid des geloofs, de opvoeding en volmaking der gemeente van Christus. We vragen dan: aaruit bestaat die gemeente ? En het antwoord moet zijn: it Joden èn heidenen, die kwamen en komen tot het geloof in Christus (hfdst. 2:11—3:21). Welnu, die eenheid van Joden-èn heidenchristenen is gelegen in wat in hfdst. 4 : 1—16 wordt aangewezen en opgesomd (zie Korte Verkl. op Epheze—Philippensen, bl. 82, de inleiding op de verklaring van hoofdst. 4 : 1—16).

Doch die eenheid sluit de verscheidenheid niet uit, want om de eenheid der gemeente, haar opbouw en volmaking te bewerken en te bewaren, heeft de verhoogde Christus o n d e r s c h e i d e n ambten geschonken. En nu spreekt de vermeerdering der kerk, dus het toebrengen van Joden èn heidenen tot de kerk van Christus wel degelijk mee in heel dezen pericoop. Wij wijzen daarvoor op het volgende. Het ambt der apostelen was tweeledig: vermeerd e r i n g" èn „bewaring" der kerk (Matth. 28 : 19). Derhalve spreekt bij het noemen van „apostelen" in Epheze 4 : 11 al dadelijk de „vermeerdering" mee. Voorts: s v. d. Waal spreekt ook over „den o p b o u w" der kerk. En terecht. Want Epheze 4 gebruikt inderdaad een aantal termen uit de „bouwvakken". Zoo in vers 12: p b o u w i n g van het lichaam van Christus. Het Grieksche woord beteekent: > huis-bouw" en dan dat bouwen als handeling; en volgens Epheze 2 : 22 en 1 Petr. 2 : 5 zijn daarvoor steenen noodig, vandaar de opwekking en vermaning: en laat u ook zelven als levende steenen gebruiken voor den bouw (en dan in het Grieksch weer het woord „huizenbouwen"!) van een geestelijk huis" (Vert. Bijbelgen.). Voor dezen kerk-opbouw zullen dus óók Joden èn heidenen moeten worden aangevoerd. Greijdanus zegt in de genoemde Korte Verklaring (bl. 92), dat het hier gaat over opbouw in den zin van de u i t b r e i d i n g der gemeente als gevolg van den arbeid der speciale ambten en ambtsdragers.

In vers 16 lezen we: „Uit Welken (n.l. Christus) het geheele lichaam bekwamelijk samengevoegd en samen-vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijn maat, den wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfopbouwing in de liefde".

Voor „z e 1 f o p b o u w i n g" wordt woord gebruikt als in vs 12: „huis-bouw".

„Bekwamelijk samengevoegd": at woord reeds in hfdst. 2 : 21 en het beteekent: et huis, het gebouw, het getimmerde goed, harmonisch in elkaar zetten. „Samen vastgemaakt zijnde": et Grieksche woord beteekent: oen samenkomen en doen samengaan, dus: amenvoegen; combineeren; stukken en brokken samenvoegen, losse deelen m elkaar leggen, zoodat het ook beteekent een sluitrede opstellen (dat is: k weet dit en óók dat, en als ik beide samenvoeg, dan kan ik daaruit aldus concludeeren; zoo wordt het woord gebruikt in 1 Kor. 2 : 16: od onze conclusies, getrokken uit redeneeringen en sluitredenen, voorhouden als onderricht. Het is dus een echte , , opbouw"-term.

„V o e g s e 1" of verbinding: n het Grieksch v/el gebruikt ter aanduiding van een verbindingsbaik, waarmee bijv. in een gebouw de opstaande muur met het op te trekken dak wordt verbonden. Vergelijk Col. 2 : 19, waar het ook in hetzelfde „bouw"-verband wordt gebruikt. Dat woord komt alleen op de genoemde beide plaatsen in het N. Testament voor.

„Voegselen der toebrenging"; dat woord „toebrenging" beteekent: iets verleenen, toevoeren, aanvoeren: Dus: die „voegsels", steunbalken enz. moeten worden aangevoerd, toegeschoven enz. Het is: „alle voegsel, of band of verbinding, welke toegebracht of verschaft of toegereikt wordt" (Greijdanus); Christus geeft het bouwmateriaal, al wat voor opbouw en groei naar de volkomenheid noodig is.

Derhalve kunnen we constateeren, dat in den „opbouw" der kerk de „vermeerdering" niet alleen meespreekt, doch sterk meespreekt. De minderheidsnota redeneert, alsof het heele huis Gods er al is en alleen maar in zijn voltooiden stand onderhouden en bewaard dient te worden! Maar de tekst spreekt over „opbouw" en liet aanvoeren van „bouwmateriaal"; vandaar dat óók apostelen worden genoemd, die ..levende steenen" aanbrengen. Joden èn heidenen tot bekeering mogen leiden. Zoo gaan „vermeerdering" en „bewaring" in deze verzen samen, onlosmakelijk verlDonden met elkaar. De minderheidsnota mag hier niet scheiden, wel onderscheiden.

En nu zal uit andere plaatsen der Schrift dienen afgelezen te worden hoe elk der genoemde diensten zich van die taak der „vermeerdering" èn „bewaring" heeft gekweten en moet kwijten. En dan zegt Epheze 2 : 20 dat de apostelen en profeten het fundament van dat huis Gods zijn en anderen bouwen daarop voort (1 Cor. 3 : 10), doch de minderheidsnota (in aansluiting blijkbaar bij Prof. Sillevis Smitt in diens art. tegen ds K. van Dijk) mag dien „opbouw" niet alleen zien als „bewaring" van het door de apostelen gebouwde, gelijk boven is bewezen. Daarmee strijdt reeds het woord „opbouw" zelf!

Ook zij er op gewezen, dat Epheze 4 : 11 nu Matth. 28 : 19 nader komt toelichten. In laatstgenoemden tekst is aangewezen, dat de taak der apostelen is „vermeerdering" en „bewaring" der kerk en nu komt de eerstgenoemde Schriftplaats zeggen, dat voor die taak niet alleen apostelen, doch óók evangelisten en herders en leeraars zijn geschonken door Christus. En opdat wij vast zuUen gelooven, dat er „verscheidenheid der gaven en der bedieningen" is (1 Cor. 12 : 4, 5) wordt in 1 Cor. 12 : 28 ook nog een opsomming van in de gemeente daartoe „gestelden" (aangestelden) gegeven. Daar ontbreken de evangelisten, zooals in Epheze 4 : 11 ontbreken die in 1 Cor. 12 : 28 wèl genoemd worden. M.a.w.: et is niet onmogelijk, dat de apostel in 1 Cor. 12

VS 2 8, h a n d e l e n d in dat v e r b a n d over de verscheidenheid der gaven en bedieningen in een gevestigde kerk én niet over de toebrenging van leden tot de gevestigde kerk, juist daarom de evangelisten niet noemt, daar die in de gevestigde, reeds geordende en georganiseerde kerk geen taak meer hebben, doch in Epheze 4:11, waar h ij over „den o p b o u w", over „bewaring" è n óók „vermeerdering" der kerk handelt, ze juist d a a r o m wèl noemt (zie Grosheide op 1 Cor. 12 : 28 in kommentaar-Bottenburg).

De opmerking, ook gemaakt door Prof. Greijdanus, dat de „evangelisten" in Epheze 4 : 11 wèl en in 1 Cor. 12 : 28 en Rom. 12 : 6 niet genoemd worden, in verband kan staan met het feit, dat de gemeenten, aan welke , , de brief aan Epheze" is gericht, aan zulke „evangelisten" haar ontstaan dankten, lijkt ons niet juist. Want aangenomen, dat „de brief aan Epheze" niet aan die plaatselijke kerk van Epheze, doch aan „een groep van gemeenten in Klein-Azië" is gericht (zie inleiding op Epheze-Philipp.; Korte Verkl., bl. 9/10), dan moet worden bedacht, dat die groep van gemeenten blijkens Handelingen haar ontstaan ook aan de prediking van Paulus zelf heeft te danken, van Paulus en zijn helpers, terwijl dat ook van Corinthe's gemeente geldt (Hand. 18 : 1—5): ok d a a r P a u l u s en zijn helpers (Silas en Timotheus). En Rome's gemeente is gesticht zonder den apostolischen arbeid, zoodat er voor Paulus we! aanleiding was in Rom. 12 op „helpers" of dergelijke de aandacht te vestigen. Gezien dat alles meenen we, dat derhalve de maatstaf voor het al dan niet noemen van „evangelisten" daarin niet kan gelegen zijn, doch eerder in hetgeen we tevoren noemden.

Onze conclusie met betrekking tot Epheze 4 : 11 mag dan ook zijn, dat daar het ambt van „evangelist" wordt genoemd als tot taak hebbende de „vermeerdering" èn de „bewaring" der kerk. Zoodat we het meerderheidsrapport in dezen onderschrijven.

J. FRANCKE

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 december 1950

De Reformatie | 8 Pagina's