Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

§ 5. DE VERHOUDING TUSSGHEN DEN EVANGE­ LIST EN DE OVERIGE BIJZONDERE AMBTS­ DRAGERS.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XII)

Er is nog een punt van gewicht, n.l. de verhouding tusschen den evangelist en de overige bijzondere ambtsdragers. Men kan immers de vraag opwerpen en ze is ook naar voren gebracht, of de bijbelsche gegevens inzake den evangelist en zijn ambtstaak niet uitwijzen, dat hij „slechts" helper van de apostelen is geweest, zoodat met hei; verdwijnen van het apostolaat ook de evangelist heeft opgehouden', en ook of uit de bijbelsche gegevens niet mag worden geconcludeerd, dat de ambtstaak van den evangelist practisch samenvalt met die van den „herder en leeraar", zoodat het evangelisten-werk van eertijds in het heden door de dienaren des Woords kan en moet voortgezet worden. Vandaar dat het noodig is dit apart onder oogen te zien en derhalve te vragen, hoe de verhouding tusschen den evangelist en de overige bijzondere ambtsdragers is geweest.

A. In de eerste plaats zullen wij dan dienen te letten op de verhouding tusschen den evangelist en de apostelen.

Het meerderheidsrapport heeft daaraan ook aandacht geschonken. Op bl. 9 wordt, gelijk boven reeds werd gereleveerd, gezegd, dat apostelen en profeten met het vervullen van hun opdracht en met de vol-.• tooiing en teboekstelling van het apostolisch-profetische Woord hebben afgedaan. „Maar van de evangelisten geldt alleen dan hetzelfde, indien het specifieke van hun ambt ligt in de gebondenheid aan de personen der apostelen (in plaats van aan hun ufiiverseele, voor de kerk tot het wereldeinde geldende opdracht) tijdens hun leven, respectievelijk nog kort na hun dood".

Die vraag nu wordt door de deputatenmeerderheid op bl. 10 nader behandeld. En dan sluiten ze zich aan Toij de derde conclusie van Gerh. Huls in diens reeds gememoreerd artikel: Hoewel zij (n.l. de evangelisten) uiteraard in nauw contact met de apostelen staan, verrichten zij toch zelfstandig hun dienst: vangelieverkondiging, Doop, grondleggende en gemeentestichtende arbeid". Ofschoon genoemde deputaten het woord „contact" te slap en te algemeen vinden, zijn ze van oordeel, dat die belangrijke mate van zelfstandigheid te zeer miskend is. Philippus werkt, volgens Hand. 8, goeddeels zelfstandig, is niet door de apostelen uitgezonden en van voorafgaand overleg of werkverdeeling is geen sprake. Hij werkte „zelfstandig", want hij verkondigt het Woord en bedient den doop. „Goeddeels" zelfstandig, want de apostelen moeten komen om den Heiligen Geest te geven. Dit laatste beteekent niet, dat het evangelistenambt dus afhankelijk is van het apostolaat, want ook de andere ambtsdragers kregen geen van alle op dezelfde wijze als de apostelen de beschikking over den Heiligen Geest (Joh. 20 : 22).

Verder betoogen de deputaten, dat in de nieuwtestamentische kerk de bijzondere ambtsdragers allengs meer zelfstandige, geestelijke bevoegdheid verkrijgen (2 Tim. 1 : 6, 14). Zoo is ook Barnabas apart zelfstandig opgetreden (afgezien van de vraag of dat afkeuring verdiende) (Hand. 15 : 39). Vergelijk ook 2 Tim. .4, waar Paulus vermeldend van sommiger a'freizen (zooals Crescens en Titus) toch ook Timotheus voor de toekomst instrueert, wat toch wordt gedaan in de verwachting, dat ook na Paulus' dood dat werk van de evangelisten zal worden voortgezet. Vandaar dat door de meerderheid van deputaten de stelling van Prof. Sillevis Smitt, dat met het apostolaat ook de evangelisten verdwijnen, wordt gewraakt, en zij het evangelisten-ambt als een duurzame Pinkstergave van den verhoogden Christus beschouwt.

De minderheidsnota van Ds v. d. Waal gaat op dit punt niet nader in.

Wij zullen, om te zien, of de deputatenmeerderheid al dan niet een juiste conclusie heeft getrokken, enkele gegevens der Schrift nader dienen te bezien.

1. We beginnen met de verhouding tusschen Philippus en de apostelen. Blijkens Hand. 8 preekt en doopt hij, doet hij dus aan gemeentestichtenden arbeid (vergelijk Hand. 8 : 5, 12, 13, 40; 9^:31), en dat zonder door de apostelen, noch door eén gemeente uitgezonden te zijn, zonder dat öok een werkverdeeling is getroffen. Wat beide wel aan de vervolging in Jeruzalem zal toege^-chreven moeten worden (Hand. 8:4; 11 : 19); zoodat ook Philippus overhaast is „gevlucht".

Philippus doet dus wat ook de apostelen doen: reeken, doopen, gemeenten stichten; ook verrichtte hij genezingswonderen (Hand. 8:7); daaruit blijkt, dat hij, evenals de (of: ommige) apostelen „charismata" (bijzondere genadegaven) heeft ontvangen. Dat alles, wat een deel van het apostolische werk is, kan Philippus zelfstandig, zonder leiding van de apostelen, verrichten.

Nu vestigt het meerderheidsrapport de aandacht op Hand. 8 : 14—17 en ontleent daaraan de reden om te zeggen: , g o e d d e e 1 s" zelfstandig. Uit de genoemde verzen blijkt ons, dat er apostolische controle is op Philippus' werk: etrus en Jo­ hannes worden op visitatie uitgezonden. In Hand. 11 VS 22 lezen we van een dergehjke deputeering door d e kerk van Jeruzalem: n dan wordt geen der apostelen naar Antiochië afgevaardigd, doch Barnabas. Deze was in de kerk van Jeruzalem een vooraanstaand lidmaat (Hand. 4:36, 37; 9:27; 11:25), doch of hij een ambt, en zoo ja, welk ambt in de kerk daar heeft bekleed, wordt niet vermeld; pas in de kerk van Antiochië heet hij „profeet en leeraar" (Hand. 13 : 1). Wij kunnen derhalve niet zeggen: et toezicht op het „zendingswerk", dat de evangelisten verrichten, is uitsluitend apostolische taak. Doch wel mogen we op grond van de gegevens der Schrift zeggen: e kerk van Jeruzalem houdt toezicht op het „zendingswerk" dat door hen, die van haar zijn uitgegaan (niet: itgezonden) wordt verricht en daartoe worden niet alleen apostelen ter inspectie afgevaardigd. Derhalve is het belangrijkste en ook het vaste punt: e kerk houdt toezicht op het „zendingswerk".

In Hand. 8 : 14—17 is het tweede, , dat de apostelen Petrus en Johannes moeten komen om de tot Christus bekeerden den Heiligen Geest te schenken. Het meerderheidsrapport wijst daarop door te zeggen: at kon Philippus niet en daarom werkte hij niet geheel, doch „goeddeels" zelfstandig, zoodat er nog in dezen verbondenheid met de apostelen (noodzakelijk) is.

De vraag is: at dienen we hier in Hand. 8 : 15— 17 onder „het ontvangen van den Heiligen Geest" te verstaan? Dat kan niet beteekenen: r waren daar nog geen werkingen des Geestes. Want het Woord was gepredikt, er was bekeering gekomen en gedoopt. Prof. Grosheide denkt in zijn verklaring van deze verzen aan een „herhaald Pinksteren", een inwoning-nemen des Geestes in de pas bekeerden en in de pas gestichte gemeenten. In vs 17 staat dan ook, dat de Geest kwam; we lezen niet hoe, maar 't was waarneembaar. In Hand. 10 gaat het weer anders toe: aar komt de Geest onder de prediking van Petrus, zonder handoplegging en vóór den doop! En blijkens VS 46 is daar herhaling van het Pinksterwonder der „talen" of „tongen". Kan zulks ook in Hand. 8 : 17 zijn bedoeld, al wordt dat niet vermeld?

Omdat we in Hand. 8 toch ook ontegenzeggelijk van doen hebben met een b ij zonder komen des Geestes en niet met het „gewone" komen van dien Geest mét de prediking, de bekeering en den doop mee, zouden we daaruit niet iets willen concludeeren met betrekking tot de verhouding tusschen evangelist en apostel, al moeten we toegeven, dat het „bijzondere" komen van den Geest zoowel hier als elders (Hand. 10 : 46) in verband staat met het komen van de apostelen ter plaatse.

Wij kunnen nu met betrekking tot Philippus' evangelistenwerk concludeeren: ij preekt en doopt, hij st-icht gemeenten, en dat alles onafhankelijk van de apostelen, maar er is wel van de apostelen (Hand. 8 : 14 v.v. )en van de plaatselijke kerk van Jeruzalem, vanwelke hij is uitgegaan (niet: itgezonden), toezicht op z ij n w e r k. En tenslotte: ^t preeken endoopendoorhemis hetpreeken en doopen, dat ook de apostelen doen. M.a.w. het preeken en doopen is niet uitsluitend het werk der apostelen: at deel van het apostolisch werk kan dus op anderen overgaan. En de apostelen en de kerk erkennen dat, want „over"-doopen is in Hand. 8 niet geschied. We laten nu de „genezingswonderen" buiten beschouwing: e zijn bijzondere gaven, welke niet alleen aan de apostelen en de evangelisten werden geschonken, niet alleen aan bijzondere ambtsdragers. Want de gave der genezing behoort tot de groep bijzondere gaven zooals: tongen"-spraak, uitlegging' van „tongen"-spraak, profetie enz.

J. FRANCKE.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's