Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wel geboren uit Israël maar niet geloovend als Israël

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wel geboren uit Israël maar niet geloovend als Israël

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zij zijn immers Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eeredienst en de beloften; hunner zijn de vaderen en uit hen is, voor wat het vleesch betreft, de Christus Het is echter niet zóó, dat het woord Gods is weggevallen, ' want niet allen, die uit Israël geboren worden zijn Israël. Rom. 9 : 2—6.

(I)

Meermalen spreekt Paulus in zijn brieven over de Joden, zijn broeders naar het vleesch.

Als hij dat doet neemt hij geen blad voor den mond! De Joden, zoo schrijft hij aan de Thessalonicenzen, hebben den Heere Jezus gedood juist zooals ze dat vroeger de profeten deden. Ook Paulus vervolgden zij tot het uiterste. Daarom zijn ze Gode niet welgevallig. Ze gaan bovendien tegen alle menschen in, omdat zij, voor zoover het hen betreft, Paulus en zijn helpers verhinderen het evangelie aan de heidenen tot hun behoud te prediken. Zoo maken zij te allen tijde de maat van hun zonden vol. En om dat alles is nu Gods toorn over hen gekomen tot het einde (1 Thess. 2 VS 15, 16).

Speciaal in Romeinen 9—11 houdt Paulus zich met het oude bondsvolk bezig. Hij worstelt daarin met den verbijsterenden val van het. volk van Abraham, Izaak en Jakob. Hij overziet heel zijn historie. Hij plaatst het in het licht van Gods heilsplan. Door den val van het Joodsche volk is het heil immers tot de heidenen gekomen. En terwijl de verwerping van Israël de ver-' zoening der wereld is, zal de aanneming ervan leven zijn uit de dooden. Bovenal ziet Paulus dat wat met Israël geschiedde in het licht van Gods eeuwige verkiezing en verwerping.

Maar over die Joden schrijft Paulus óók de woorden, welke we hierboven afdrukten.

En wat hij daarin zegt is geen kleinigheid.

De Joden zijn Israëlieten, zoo verzekert hij. Ze waren dat niet maar! Neen, ze z ij n het. Hunner i s voorts de aanneming-tot-zonen, de adoptie. En ze hebben de beloften en de verbonden.

Dit alles zegt Paulus als iets dat óók in zij n dagen volle werkelijkheid is. Hij spreekt nadrukkelijk in den t e g e n w o o r d i g e n tijd. Het gaat dus niet maar over rijkdommen en voorrechten, welke de Israëlieten vroeger, toen zij den HEERE dienden, bezaten. Neen, dit alles bezitten ze en zijn ze ook nü nog, nu ze den Zoon Gods hebben gekruisigd en van God zijn afgevallen.

Wij willen een paar van deze paulinische uitspraken wat van naderbij bekijken.

Paulus zegt éérst dat de Joden Israëlieten zijn.

Met deze woorden wijst hij erop, dat de HEERE de Joden door een zeker voorrecht, een speciaal praerogatief, zóó heeft verheven, dat ze van de overige menschen afgezonderd zijn. Deze uitspraat omtrent hun waardigheid is tevens een getuigenis van liefde. Men spreekt immers niet zoo welwillend over de menschen dan alleen wanneer naen ze liefheeft. En hoewel de Joden, die door zulke gaven van God zóó hoog geëerd werden, zich die gaven door hun ondankbaarheid onwaardig hadden gemaakt, houdt Paulus toch niet op hen daarnaar te eeren. Daardoor leert Paulus, dat de goddeloozen Gods geschenken niet zóó kunnen verontreinigen of die gaven blijven tóch lofwaardig. Alleen maar — voor hen die ze misbruiken komt er niets anders uit voort dan 'n groote schande ^).

De Schrift leert ons hierdoor twéé dingen. In de éérste plaats, dat wij om der wille van de haat welke de goddeloozen openbaren, er niet toe gebracht moeten worden Gods gaven te verachten, die in hen zijn. In de twééde plaats, dat wij voorzichtigheid moeten gebruiken, opdat wij door een welwillende waardeering en vermelding van de aan deze goddeloozen gegeven gaven, hen niet opgeblazen maken.

We moeten in dezen Paulus navolgen, die den Joden de hun door God gegeven eerbewijzen op. zulk een manier laat houden, dat hij daarna verklaart, dat het alles zonder Chfistus van nul en geener waarde is.

Wanneer Padius voorts verzekert, dat den Joden de adoptie, de aanneming-tot-zoon, is geschonken, wil hij daarmee zeggen, dat, hoewel zij door hun afval schandelijk echtbreuk pleegden, het licht van-Gods genade toch niet geheel en al in hen is uitgebluscht, zooals hij ook reeds in hfdst. 3 : 3 had gezegd. Hoewel de Joden ongeloovigen en bondsbrekers waren, kon hun ontrouw toch Gods trouw niet te niet doen. En dat niet alleen omdat God zich uit de' geheele menigte van dat volk een overblijvend zaad had bewaard, maar ook omdat Hij krachtens en erfelijk recht hun den naam van kerk liet behouden ^). Met voorbijgang van 'alle volken had God Zich immers speciaal de Israëlieten tot een bizonder eigendom verkoren en tot kinderen aangenomen, zooals Hij dikwijls bij Mozes en de profeten betuigt. En het is Hem zplfs niet genoeg, dat Hij hen eenvoudigweg kinderen noemt — neen, Hij spreekt ze soms zelfs aan als eerstgeborenen en troetelkinderen. (Ex. 4 : 22, Jer. 31 : 9) Met die woorden wil God niet slechts zijn goedgunstigheid jegens Israël aan hen aanbevelen, maar bovendien en nog veel meer de kracht van de aanneming-tot-zoon demonstreeren, de aanneming-tot-kind, waartoe de belofte van de hemelsche erfenis behoort^).

Met de uitdrukking: hunner zijn de verbonden en de belofte, bedoelt Paulus de overeenkomst, die met duidelijke en plechtige woorden werd geformuleerd en die een wederzijdsche stipulatie bevatte, namelijk 't verbond, dat met Abraham gesloten werd*). Alle beloften, welke in de Schrift worden genoemd, worden immers onder het verbond als onder een eenig hoofd samengevat.

Wanneer men nu evenwel overweegt, éénerzijds, dat God al de door Paulus genoemde gaven, welke in het ééne verbond zijn geconcentreerd, aan de Joden heeft geschonken en anderzijds, dat het overgroote deel van Israël is afgevallen, echtbreuk pleegde en het eeuwige heil dus niet ontving, komen we weer in de moeilijkheden.

We kunnen immers vóór alles letten op het feit, dat God al die goede gaven aan Israël gaf — aan al de Israëlieten zooals de duidelijke strekking van Paulus' woorden is — en dan vragen: hoe komt het nu, dat dit alles bij de groote massa der Israëlieten niet tot eeuwige zaligheid leidde? Houdt God zijn woord niet? Is Hij niet trouw?

Maar we kunnen ook anders redeneeren. We kunnen beginnen met er aandacht aan te schenken, dat maar zeer weinig Israëlieten behouden worden. En dan zóó verder gaan: natuurlijk kwam dan alleen aan déze Israëlieten de belofte en het verbond toe. Alleen dezen ontvingen de aanneming-tot-zoon, de verbonden en de beloften; alleen deze zijn ware Israëlieten. Maar dan komt de vraag op: waarom spreekt God dan alle Israëlieten g e 1 ij k e 1 ij k aan, waarom geeft Hij allen volkomen dezelfde b e s n ij d e n i s en daarin dezelfde beloften en hetzelfde verbond?

Over het antwoord op deze vragen de volgende week.


1) Dommus eos quadam velutl praerogativa sic extulerat, ut essent a communi hominum ordine segragati. Et haec dignitatis elogia testimonia sunt amoris. Non enim solemus adeo benigne loqui, nisi de iis quos amamus. Et quamquam sua ingratitudine reddebant se indignos qui censerentur ab istis Dei donis, non tarnen desinit illos inde revereri. Quo docet, impios non posse ita contaminare bonas Del dotes, quin semper merite sint laudabiles ac suspiciendae: quamquam illis ipsis, qui abutuntur, niiiil inde accedat nisi maius probrym.

2) Ad hunc scopum dirigitur tota Paull oratio, utcunque defectione sua ludaei impium cum Deo divortium fecerint, non tarnen prorsus extinctam in illis esse lucem gratiae Dei, sicuti et cap. 3, 3 dixit, quamvis 1111 incredull et foedifragl essent, non tarnen eorum perfidla exlnanltam. esse Dei fidem. Non modo quia residuum sibi allquod semen ex tota multitudine servavit, sed quia haereditario iure nomen ecclesiae adhuc penes ipsos manebat.

3) Quibus verbis non suam tantum indulgentiam erga Israelem commendare vult, sed potius vim adoptionis demonstrare sub qua coelestis haereditatls promisslo contlnetur.

4) Pactum nobis sit, quod disertis ac solennibus verbis concipitur: habetque mutuam stipulationem, nemque foedus cum Abrahamo ictum.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Wel geboren uit Israël maar niet geloovend als Israël

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 januari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's