Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kwestie van het evangelisten-ambt

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XV)

Beschreven Is de verhouding tusschen de evangelisten en de apostelen, terwijl een begin gemaakt werd met de beschrijving van die met de herders en leeraars.

3.' De vraag is, hoe de verhouding is tusschen den evangelist en deze ouderlingen (inbegrepen de ouderlingen, die arbeiden in het Woord en de leer).

Het meerderheidsrapport wijst er terecht op, dat er in veel gelijkheid van arbeidsbevoegdheid is: „Bij lezing van deze brieven (aan Tim. en Titus) blijkt, dat in Tim. en Titus althans de , , evangelist" en de , , herder en leeraar" op zijn minst elkaar zeer nabijkomen" (bl. 6). Beide leeren en regeeren enz. en dat in een plaatselijke kerk, gelijk Tim in Epheze. Mag men nu op grond daarvan besluiten, dat beide ambten een en hetzelfde zijn?

Het meerderheidsrapport ontkent dat: , want het enkele feit, dat de arbeid van de één zo goeddeels raakt aan die van de ander en zij beiden bevoegdheden ontvingen tot dezelfde ambtelijke verrichtingen is nog niet voldoende om tot eenzelfde ambtsdienst te kunnen besluiten Want nauwe aanraking tussen de ene dienst en de andere is er ook tussen de predikant en de ouderling, zo nauw, dat de predikant zelf ook ouderling is 1 Tim. 5 : 17" (bl. 6).

De minderheidsnota van Ds v. d. Waal maakt — helaas — niet deze scherpe en o.i. juiste onderscheiding. Uit 2 Tim. 4 : 5 concludeert zij: W at Tim. deed als evang^elist, was dienaar des Woord s, herder en leraar zijn" (gespatiëerd van Ds v. d. Waal).

Doch deze minderheidsnota vergeet hetgeen we reeds noemden: a) Timotheus was in een apart en zelfstandig ambt bevestigd; b) zijn dienst in Epheze's kerk was tijdelijk van aard; c) zijn ambtsbevoegdheid was niet beperkt tot één plaatselijke kerk; d) zijn ambtsbevoegdheid gaat boven die der plaatselijke ambtsdragers uit.

Wat dit laatste betreft: e evangelist moet niet al'een leeren, doch ook zorgen dat er „herders en leeraars" komen, als hij weggaat (2 Tim. 2:2); hij houdt niet alleen met de plaatselijke ambtsdragers medeopzicht over de gemeente, doch hij heeft ook bevoegdheid om in het ambt te stellen door handoplegging (1 Tim. 5 : 22; Titus 1:5). Voorts blijkt uit 1 Tim. 5 : 7, dat ze een beslissende en bevelende autoriteit hebben, en uit 1 Tim. 5 : 17—20, dat ze gezag, zelfs om te straffen, over een ouderling hebben. We hebben op dat alles reeds in de vorige paragrafen gewezen, zoodat we onderschrijven wat Dr Bouma concludeerde: e evangelisten hebben hun ambt niet temidden van de plaatselijke ambtsdragers als hun gelijken in dat ambt, doch ze gaan in ambtsbevoegdheid daar boven uit. En we stemmen in met het meerderheidsrapport in dezen: elijkheid in a r b e i d s-bevoegdheid is nog geen gelijkheid in ambt; want al doen de evangelisten soms en tijdelijk al hetgeen een ouderling en een , , herder en leeraar" doen in een plaatselijke kerk, volgt daaruit toch niet gelijkheid van ambt: et evangelisten-ambt heeft een plus boven het ambt van den ouderling en van den „herder en leeraar". En omgekeerd: l kan en mag een ouderling, een „herder en leeraar", doen wat een evangelist (soms en tijdelijk) doet in een plaatselijke kerk, zoo zijn beide toch geen „evangelisten". We zouden kunnen zeggen: en „evangelist" is, soms tijdelijk in een plaatselijke kerk arbeidend, óók „ouderling", óók „herder en leeraar".

De minderheidsnota merkt in dat verband ook nog op: „Niet voor niets worden de brieven aan de „e v a n-g e 1 i s t e n" Timotheus en Titus vaak de p a s t o - rale, herderlijke brieven genoemd" (bl. 18). Blijkbaar vsdl de nota die spreekwijze aanvoeren als argument voor de stelling, dat wat de „evangelisten" deden het werk van een plaatselijken „herder" en leeraar is.

Doch nu moet men wel onderscheiden, of deze brieven herderlijke brieven genoemd worden, omdat ze aan Tim. en Titus zijn gericht als , , herders", dan wel omdat ze aanwijzingen bevatten voor het ouderlingschap en voor de dienaren des Woords wat de ambtelijke taak betreft. En ook al zou het eerstgenoemde de reden zijn, dan geldt nog, dat we erkennen: im. en Titus waren wat hun werk inhoudt óók , , herders en leeraars", doch dat , , óók" houdt een plus in. Welnu, volgens Bouma (inleiding Korte Verkl., bl. 9 v.v.) heeten ze , , pastoraal-brieven", omdat ze , , aanwijzingen geven voor de ambtspractijk in de kerk des Heeren in het algemeen en voor alle tijden (bl. 9) en hij acht — terecht — de groote centrale gedachte gelegen in 1 Tim. 3 : 15: hoe men zich in het huis Gods moet gedragen", waaraan de auteur toevoegt: men, in het algemeen, ieder, die een ambt bekleedt" (bl. 9). Dus: eze brieven handelen niet alleen over de uitoefening van het ambt, aan Tim. en Titus toevertrouwd, maar ook over de andere ambten, wat duidelijk blijkt uit bijv. 1 Tim. 3 : 1—16; 5 : 17 v.v.

4. Op grond van het bovenstaande kunnen wij, v/at de verhouding tusschen den evangelist en de leer-en regeerouderlingen betreft de volgende conclusies trekken :

a) de evangelist heeft dezelfde arbeidsbevoegdheid als de leer-en regeerouderlingen in een plaatselijke kerk, n.l. het arbeiden in het Woord en de leer, het opzicht over , , leer en leven" der gemeenteleden enz., en hij kan die arbeidsbevoegdheid ook in een plaatselijke kerk (tijdelijk) uitoefenen, om die kerk nader te organiseeren enz., totdat de plaatselijke ambtsdragers, door hem aan te stellen, dat werk kunnen overnemen en volbrengen;

b) het bezit van dezelfde arbeidsbevoegdheid is echter geen reden om te besluiten tot de algeheele gelijkheid in ambt tusschen evangelist èn regeer-en leerouderling, daar de evangelist in een apart en zelfstandig ambt wordt bevestigd, zijn ambtsdienst in een plaatselijke kerk tijdelijk van aard en duur is, zijn ambtsbevoegdheid in leeren, vermanen, enz., niet tot één plaatselijke kerk is beperkt gelijk dat bij de leeren regeerouderlingen het geval is, en zijn ambtsbevoegdheid een plus had boven dat van de plaatselijke ambtsdragers. -

C. Tenslotte hebben we in dit verband nog een derde relatie onder oogen te zien en wel de verhouding tusschen den evangelist èn den „diaken" in het Nieuwe Testament.

Daaromtrent hebben we weinig gegevens. Zoo omtrent Philippus. In Hand. 6 wordt hij in de plaatselijke kerk van Jeruzalem bevestigd als „diaken" (die term „diaken" wordt daar niet gebruikt, doch in elk geval is duidelijk, dat het gaat-om hetgeen later tot de ambtstaak van den „diaken" als „armverzorger" behoort), doch in Hand. 21 : 8 vinden we hem te Caesarea als „evangelist" benoemd. Het laat zich denken, dat bij zijn verdrijving uit Jeruzalem zijn „diaken"ambt heeft opgehouden en zijn werk als , , evangelist" heeft ingezet. Dat zou er op kunnen wijzen, dat het , , diaken"-ambt dus al dadelijk als een plaatselijk ambt is opgevat. Méér is omtrent Philippus in dezen niet te concludeeren.

We vinden in het overige N. Testament het woord „diaken" als technischen term voor een ambtsdienst in een plaatselijke kerk in Phil. 1 : 1 en 1 Tim. 3 : 8, 12. Wat hun ambtelijke taak betreft zijn we aangewezen op Hand. 6 : 1 v.v. en Rom. 12 : 8, voor de vereischten voor het diakenschap op den „diakenspiegel" in 1 Tim. 3 : 8—13.

Zijn er in de kerk van Ephese, wanneer Tim. daar zijn dienst volbrengt, ook diakenen? Het laat zich met het oog op 1 Tim. 3 : 8—13 wel vermoeden en onderstellen, doch niet strikt bewijzen. Wel blijkt uit dat Schriftgedeelte èn uit 1 Tim. 5, dat Tim. zich met dat „diaconale" werk heeft in te laten. Hij moet toezien op de verkiezing en bevestiging der diakenen, opdat zij aan de vereischten beantwoorden. En hij heeft ook de weduwen, „die waarlijk weduwen zijn" te eeren. Dat „eeren" is overeenkomstig het vijfde gebod naar den uitleg van Christus zelf ook het onderhouden en verzorgen met „stoffelijke" gaven (Matth. 15 : 4—6; Marcus 7 : 9—13). Tenslotte heeft Tim. ook het z.g. , , weduwen-instituut" te regelen (1 Tim. 5:4 vv.). M.a.w.: e regeling van het werk der barmhartigheid door middel van de diakenen en weduwen is hem in Epheze's kerk toebetrouwd. Ook dat behoort tot zijn tijdelijken dienst daar, om de gemeente nader te organiseeren. Ook hierin omvat zijn ambtstaak méér dan die van de leer-en regeerouderlingen ter plaatse. Zoo kunnen we omtrent de verhouding tusschen den evangelist en de diakenen concludeeren: oolang de ambtelijke dienst der d i a k e n e n als plaatselijke ambtsdragers niet is geregeld, is de evangelist mede bezig in dat werk en daarvoor mede-verantwoordelijk, en de evangelist heeft dien ambtelijken diaken-dienst nader te organiseeren, opdat het plaatselijk diakenambt ook dezen arbeid overneme en nitric h t e.

Tot dezelfde conclusie komt het meerderheidsrapport, handelend over de verhouding tusschen den „evangelist" of zendeling èn het tegenwoordige diakenambt (bl. 7). Zie ook de minderheidsnota, bl. 20 bovenaan, welke erkent, dat een dienaar des Woords

onder de heidenen ook „de opdracht kan ontvangen aanvankelijk diaconalen arbeid ter hand te nemen".

D. Als we nu tot een afsluiting willen komen betreffende hetgeen het N. Testament ons leert omtrent de verhouding tusschen den evangelist èn de overige bijzondere ambtsdragers (n.l. apostelen, leer-en regeerouderlingen en diakenen), dan zullen wij kunnen concludeeren, dathet evangelistenambt wat zijn a r b e i d s b e v o e g d h e i d en ambtelijke taak aangaat met geen van de genoemde b ij zondere ambten samenvalt. We krijgen dit „schema": het apostolische ambt, dat omvat het „vermeerderen" en „bewaren" der kerk van Christus, „vertakt" zich, zoodat er reeds tijdens het leven van de apostelen bijzondere ambten zich „ontwikkelen", zooals evangelist, leer-en regeerouderlingen en diakenen, welke genoemde vier bijzondere ambten de geheele apostolische taak wat het „vermeerderen" en „bewaren" der kerk betreft overnemen; uit de nieuwtestamentische gegevens blijkt duidelijk, dat de leer-en regeerouderlingen plus de diakenen een plaatselijk ambt hebben, dat is: gebonden aan de plaatselijke kerk om daarin hun ambtsdienst te verrichten; en daarbij komen dan de evangelisten, die het Evangelie verkondigen aan Joden, Jodengenooten, Samaritanen en heidenen, gemeenten stichten en organiseeren (wat eens geheel tot de apostolische opdracht behoorde) en, zoolang die „jonge" kerken nog geen plaatselijk (voldoend) fungeerende ambten hebben, doen hetgeen de plaatselijke leer-en regeerouderlingen en diakenen gaan doen, en als die plaatselijke ambten zijn ingesteld, wordt de evangelistenarbeid in dezen overbodig en kunnen deze evangeUsten weer verder „zending drijven".

Het meerderheidsrapport omschrijft dan den ambtelijken dienst van den evangelist (in de heidenwereld) als volgt: „Hij is die z a a k w a a r n e m e r van de verhoogde Christus, die, namens Hem door Zijn kerk da a^r - toe d o o r j o e p i n g en bevestiging bevoegd verklaard, de taak ontvangt om het Evangelie te prediken en de kerk te p l a n t e n in de heidenwereld alsmede haar te leiden naar zelfstandig institutair ambtelijk leven en daartoe te bedienen Woord en Sacramenten, de gemeente, voorlopig te regeren en zo nodig de onderlinge Christel ij ke voorziening in stoffel ij ke noden te behartigen, zulks alles opdat aan Christus' bevel worde voldaan tot het E v a n g e l i e g e p r e d i k t z i j allen creaturen tot de voleinding der wereld" (bl. 12).

Men houde bij deSie omschrijving wel in het oog, gelijk het meerderheidsrapport op bl. 12 opmerkt, dat deputaten zich in dezen alleen met „heidenen, respectievelijk mohammedanen" hadden Isezig te houden, zoodat geen aparte aandacht kon worden besteed aan „de zending" onder de Joden, de afgedwaalden („evangelisatie") en het werk onder gedeformeerde „kerken". Inderdaad is dat alles apart te bezien en wel vanuit de opdracht aan de apostelen betreffende Joden, Samaritanen en heidenen, en de nadere gegevens in dezen in de overige nieuwtestamentische openbaring (aangenomen dat die gegevens er zijn).

We mogen nu van de gegeven omschrijving van het evangelistenambt verklaren, dat deze is overeenkomstig de nieuwtestamentische Schrift. En in tegenstelling met de minderheidsnota van Ds v. d. Waal (bl. 16) meenen wij, dat in het Nieuwe Testament het woord „evangelist" de aanduiding is van een eigen en blijvend bijzonder ambt met een eigen en blijvende ambtstaak. Want ook Ds v. d. Waal heeft in zijn minderheidsnota geen enkel duidelijk Schriftgegeven aangewezen, waaruit blijkt, dat dit evangelistenambt moet verdwenen zijn na den dood van de apostelen en ook mo.et verdwijnen.

En evenmin kan Worden aangetoond, dat het vangelistenwerk, gelijk het N. Testament dat als een parten bijzonderen ambtsdienst omschrijft, tot-één an de thans bestaande bijzondere ambten mag, ja oet worden herleid en gerekend. En dit laatste heb­ ben we nu nader onder oogen te zien.

J. FRANCKE.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

De kwestie van het evangelisten-ambt

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 februari 1951

De Reformatie | 8 Pagina's