Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Het" kan op duizend manieren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het" kan op duizend manieren

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Prof. J. J. V. d. Schuit schrijft in „De Wekker" een artikel, dat zich met ons blad bezighoudt, en een vraag stelt. We willen daarop met genoegen antwoorden. In de Pinksterweek. met name.

We zullen het artikel op den voet volgen. De titel luidt: „Kan het ook anders? "

De aanvang is aldus:

In „De Reformatie" van 21 April j.l. schrijft prof. Schilder een gedegen stuk onder den titel: „Goed Vrijgemaakt".

Begrijpen wij den schrijver goed, dan wil hij aantoonen, dat niet hij, maar dat zij veranderd zijn, naast wie hij eens den kerkelijken strijd ook tegen, de Christelijke Gereformeerde kerken gevoerd heeft." Ik kan zulk een positie verklaren.

Tot zoover het citaat. Misschien is er eenig misverstand aangaande de bedoeling van mijn artikel van 21 April. Dat ging voornamelijk over menschen uit onzen eigen „kring". Daar zijn wel eens van die „goedbedoelde conflicten van gelijkgezinden"; de één denkt, zei ik, b.v. over de politiek-van-het-oogenblik en over onze eigen politieke roeping-en-organisatie-voor-hetoogenblik soms anders dan de ander, en van beide kanten wil men elkaar dan wel eens verwijten: als jij niet ziet wat ik al zie (of nóg zie), dan ben je niet goed vrijgemaakt. Die haastige conclusie wou ik wegwerken. Natuurlijk raakt dit algemeene gezichtspunt zijdelings en in consequentie ook de „synodalen" — laten we het dezen keer maar eens zoo zeggen, al is die benaming als aanduiding voor onze uitwerpers verkeerd, want ook ik ben synodaal. We zijn juist vrijgemaakt om weer goed sjoiodaal te worden. De „synodalen", degenen die zóó heeten, bedoelen we, hebben het goed synodaal-zijn juist verhinderd, door de synode een macht toe te kennen, die haar niet toekomt. Vandaar het allerminst als scheldwoord, doch als standpunt-typeerend woord bedoelde spreken van „sjrnodo c r a t i e".

Wat prof. V. d. Schuit noemt: het voeren van den kerkelijken strijd tegen de Christelijke Gereformeerde Kerken (die destijds nog anders heetten, doch dien eersten naam gelukkig gewijzi gd hebben) was i n hoofdzaak een poging, om duidelijk te maken, dat wij destijds een vrijheid bezaten (ook om Kuyper's meeningen te bestrijden), die ons op bepaalde punten in 1944 in een gansch sectarisch en benepen drijven (met effect van ongeoorloofde bindingen) is afgenomen. N a 1944 is de positie grondig gewijzigd. Toen pas werd bindend, wat vroeger niet bindend was. De scheur is door die binders getrokken, niet door ons. Ons „neen" tegen die binding was bevrijding van de kerken. ^

Prof. V. d. Schuit vervolgt:

Wie gedwongen wordt bij synodale uitspraak te leeren, wat volgens zijn overtuiging in strijd is met Schrift en confessie, zal op laatst om der Waarheid wil genoodzaakt zijn den scheldbrief te geven.

Maar wanneer hij een kerkelijk vaarwel toeroept aan hen, van wie hij bij de poort der „leergeschillen" afscheid nam, moet hij niet een andere poort openzetten, zelfs niet op een Ider.

Tot zoover het citaat.

De laatste volzin noopt ons tot enkele kantteekeningen.

We vallen niet over een uitdrukking. Maar het kan zijn nut hebben, toch enkele verduidelijkingen aan te brengen. Welnu:

a) ik heb, geloof ik, in 1944, aan niemand een kerkelijk vaarwel toegeroepen. Het staat omgekeerd: ze hebben ons een „ge vaart niet wél" en daarna een „vaarwel" toegeroepen. Heb ik ooit voor eenige kerk bedankt? Gteen sprake van. De Acte van Vrijmaking — die ik heb voorgelezen en aanbevolen — wendde zich tot de kerkeraden (c.q. de classes). We hielden den band dus vast, want we waren geen dwazen, en heelemaal geen scheurmakers. Maar nog vóórdat de Acte van Vrijmaking (van verkeerde besluiten) en van Wederkeer (tot de altijd gegolden hebbende grondslagen) kon worden ingediend zei de synode, dat haantje-de-voorste tot de kerkeraden: ontvangt deze menschen niet als ambtsdragers, maar zendt ze weg. Daar zaten dus de vaarwel-roepers. Niet bij ons. Ik heb nooit bedankt voor de kerk van Kampen. Die was wel „bezwaard" en noemde zich zelfs „bezwaard gedeelte" van de Geref. Kerk van Kampen. Maar de anderen zeiden: schorsen, afzetten, en ze maakten zelfs rumoer in een kerkgebouw om het preeken van een trouwen dienaar des Woords te verbieden. En later hebben de „synodalen" (zie boven: de niet-goed-synodalen dus) verklaard: Greijdanus en Schilder hebben zich van de Geref. Kerk onttrokken. Wat een openbaar onwaarheid spreken was. En bovendien een beetje komisch, want volgens deze redeneering zouden mijn gezinsleden nog altijd lid van hun gezelschap zijn. Toch hebben ze nooit ook maar de minste moeite genomen, om hén te bezoeken. Het is goed, dit steeds weer vast te leggen. Dat is meer waard dan ettelijke pleidooien van advocaten der synodocratie kunnen opdiepen uit het terrein van „Wahrheit" dan wel „Dichtung".

b) Ik heb dus noch afscheid genomen, noch een poort gesloten, noch een poort opengezet. We hebben alleen maar de poort, die de anderen wilden dichtwerpen, open gehouden^ De anderen zeiden: gooi de poort dicht voor candidaten, die leeren wat Hel. de Cock in Kampen leerde (sacramenten verzegelen geen inwendige genade, MAAR Gods beloften); gooi de poort dicht voor candidaten, die leeren wat Greijdanus leerde (in zijn bestrijding van de 1942-formules) en wat Schilder wil gaan leeren (die eerlijkheidshalve aan de kerken berichtte: ik zal aan die uitspraken me niet kunnen of mogen binden in mijn dogmatisch onderwijs) ; gooi de poort dicht voor wie blijven wil op het standpunt van vóór 1942. En toen die anderen de poort dichtwierpen, zeiden wij „houd ze open. Want ze werpen nu uit, wie God niet uitwerpt, en ze binden aan een formulen-reeks, welke nergens ter wereld verder als criterium voor toesluiting dan wel opening der poort wordt erkend of gebruikt.

c) Wat nu dit al is 't maar „op een kier" openzetten van een andere poort betreft, prof. v. d. Schuit schijnt hier gevaren te duchten. Hij verwijst naar één pas-

sage uit mijn lange artikel van 21 April. We zullen dus die passage overnemen, gelijk hij ze zelf aanhaalt.

Hier luidt de door prof. v. d. Schuit uit mijn artikel geknipte passage:

Tot het goed-vrijgemaakt zijn behoort;

a. dat je met alle „rare" snuiters (te beginnen met' jezelf) wilt samenleven in één kerkverband, met allen, die gewillig en bereid zijn, langs den geordenden weg elkaar te dragen in meeningsverschillen, die pas langzaam, langzaam kunnen worden opgelost qua geschillen, en die, zoodra het hun bij gebleken noodzaak (!) gelukt mocht zijn (wat een heele toer vaak is) een geschil-van-meening te formuleeren in confessioneele taal, het langs den geordenden weg te behandelen naar Schrift en Belijdenis.

Tot zoover weer het citaat.

Vraagt men zich nu af, wat prof. v. d. Schuit zal bedoeld hebben met het „openzetten van een andere poort", al is het maar „op een kier", dan geloof ik, dat volgende woorden dienaangaande licht verschaffen:

Ik kan dit standpimt der Vrijgemaakte kerken begrijpen.

Ik kan ook begrijpen, dat dit een veroordeeling van 1892, en van het beginsel der Christelijke Gereformeerde Kerken is.

Deze kerken hebben gezegd: het kan ook anders.

Deze kerken hebben gezegd: het moet ook anders, omdat „meeningsverschillen" reeds toen uitgegroeid waren tot „leergeschillen", die de Christelijke Gereformeerde Kerken en de Doleerende kerken van elkander scheidden.

Tot zoover dan weer deze aanhaling.

Tot zoover dan weer deze aanhaling. Laat ons weer enkele kantteekeningen wagen.

a) Op het standpunt van prof. v. d. Schuit staande, stelt men het dus zóó: de z.g. vrijgemaakte kerken veroordeelen 1892, en de Christelijke Gereformeerde Kerken veroordeelen 1944;

b) deze laatste immers zeggen niet maar: het kan ook anders, doch bovendien — nog steeds volgens prof. V. d. Schuit: het móet ook anders; en dat beteekent dus een veroordeeling;

c) als ik het dus goed begrepen heb, en anders wil ik het graag vernemen, om het meteen door te geven, verlangt prof. v. d. Schuit dat óf van een samenkomen van ónze kerken met de Chr. Geref. Tterken niets komt, óf dit samenkomen worde afhankelijk gesteld van de conditie van een veroordeeling, ook door ons, die het dan in 1944 glad verkeerd gedaan hebben, van 1944; Ik zal wel niet mogen aannemen, dat prof. V. d. Schuit theoretisch óók nog de mogelijkheid in reserve houdt, dat 1892 gemeenschappelijk veroordeeld wordt; immers: hij spreekt van een „b e - g i n s e 1". Volgens hem is door een artikeltje van een zekeren K. S. het „beginsel" der Christelijke Gereformeerde Kerken veroordeeld. En hij heeft dat artikeltje van K. S., particulier krantenmannetje, vereenzelvigd met het „standpunt der Vrijgemaakte kerken".

d) Nu vind ik het altijd prettig, als iemand van oordeel is, dat mijn particuliere meening een goeie weergave is van het standpunt van De Gereformeerde Kerken in Nederland. Zelfs vind ik het wel leuk voor een synodocratisch penvoerder, dr H. N. Ridderbos, die zoo tegen Pinksteren nog weer eens oude koeien, maar dan heelemaal geretoucheerd, uit de sloot haalt, ten onrechte vertellende, dat we heden zóó, morgen anders redeneeren tegen de Christelijke Gereformeerden. Hij heeft er maar een klein beetje van begrepen.

e) Maar verder gaat mijn tevredenheidsgevoel voor het oogenblik niet. Want ik begrijp niet alles van wat hier gezegd wordt. Ik lees daar iets van „het beginsel der Christelijke Gereformeerde Kerken". Wat is dat? Voor me zelf ben ik met het woord „begin-' s e 1" liefst wat zuinig; ik geloof, dat men vaak er een beetje al te vlot mee'gewerkt heeft. En als ik van het woord „beginsel" een definitie zou hebben te geven, dan ware een brochure geen overbodigheid. Reeds daaruit begrijpt men, dat mijn artikel van 21 April geen veroordeeling van eenig beginsel der Chr. (ïeref. kerken bedoeld kan hebben. Ik geloof n i et, dat deze kerken zulk een beginsel erop nahouden. Ik geloof ook niet, dat prof. v. d. Schuit het uit officiëele stukken zijner kerken kan laten spreken, nog wel als „h e t beginsel".

f) We moeten intusschen elkaar geen vliegen afvangen. Misschien heeft prof. v. d. Schuit het oog op wat omstreeks 1892 wel eens genoemd is „h e t b e g i n s e 1 van de Chr. Geref. Kerk" (van 1834), of „het beginsel van Ulrum. Goed, dan praten we daarover. In zijn brochure , , Bij wie de Schuld? " geeft docent F. P. L. C. van Lingen zijn antwoord op de brochure - „Scheurmakerij of niet? " Van Lingen, bl. 22, schrijft tegenover ds Alting (één der schrijvers van „Scheurmakerij of niet? "):

„Niet ik, maar ds A. veroordeelt tiet beginsel van Ulrum".

Blijkbaar doelt Van Lingen hier op wat Alting schreef in z ij n bijdrage, bl. 46/7:

„De Acte van Wederkeering zegt: ondergeteekenden verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met alle op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaats God dezelve ook vereenigd heeft" enz.

Op bl. 48 noemt Alting dit: „het beginsel van Ulrum".

Mocht prof. v. d. Schuit terzake van de vraag, wat „het beginsel der Chr. Geref. Kerk e n" is, het met Van Lingen eens zijn, dan verklaar ik rustig: noem mij één uitlating van mijn hand, waarin ik dit „beginsel" weerspreek, en ik zal ze herroepen. Ik geloof intusschen, dat coU. v. d. Schuit zulk een uitlating van mijn hand nergens zal kunnen vinden.

g) Overigens moet ik blijven waarschuwen tegen een al te vlot spreken van „beginselen". Ik meen, dat de Chr. Geref. pers (evenals die van een deel der gereformeerde) wel eens een beetje minder goed te spreken was over het woord „beginselen", toen de Vrije Universiteit het ging gebruiken. De Vrije Universiteit heeft trouwens van de formuleering dezer „beginselen" niet veel terecht gebracht. Er is in de dagen van 1892 van beide kanten wat al te gemakkelijk van „beginselen" gepraat. Van Lingen in zijn „Korte Verantwoording van de getrouw geblevene leden der Chr. Geref. Kerk", bl. 17, haalt een uitspraak der „Doleerende Synode" aan, die het ook al heeft over

„het BEGINSEL, dat de m, ethode van Separatie en Doleantie beiderzijds voor eigene rekening worde gelaten".

Daar is dus „beginsel" ineens weer wat anders. Dr A. Kuyper (Separatie en Doleantie, 69), verklaart, dat voor de Chr. Gereformeerden de predikantsopleiding „geen quaestie van beginsel" raakt; en toch is het woord „beginsel" wel van die zijde gebruikt. Laat men • liever naar de b e 1 ij d e n i s teruggaan en niet zichzelf dwingen, later in te slikken wat eerst „beginsel" genoemd is; Kuyper zelf heeft er ook last genoeg van gehad, dat hij zoo moest retireeren („het beginsel" van het huismanskiesrecht b.v.).

h) Maar prof. v. d. Schuit wijst naar het verleden zelf der Chr. Geref. Kerken. Hij zegt: in 1892 waren „meeningsverschillen" reeds uitgegroeid tot „leergeschillen" die de Chr. Geref. Kerken en de Doleerende kerken van elkander scheidden. Door met de vereeniging van 1892 niet mee te gaan, hebben de Chr. Geref. Kerken gezegd: het moet anders dan K. S. in 1951 schreef in het Reformatie-nummer van 21 April, bladzij 242, kolom 3, alinea 7, sub a.

i. Maar wie bewijst nu, dat de Chr. Geref. kerken een „beginsel" gemaakt hebben van alles wat in 1892 gedaan is ? Een beginsel? Maar het blijkt, dat de huidige Chr. Geref. kerken hebben losgelaten meer dan één punt, dat in 1892 als sjibboleth uitgeroepen is. De bewijzen geef ik straks. Nu al vraag ik: als het ééne lid van het dadencomplex van 1892 nooit tot beginsel gemaakt is, waarom mag dan het andere wél tot „beginsel" verheven worden? Dat ware willekeur, als i k het deed, doch ook als prof. v. d. Schuit het zou doen. Alleen de Chr. Geref. kerken van heden ZOUDEN een keus kunnen doen, zeggende: uit het dadencomplex van 1892 gaan we in 1951 of later een keus doen: het ééne „beginsel" noemende, het andere niet. Ik zeg dit, niet om prof. v. d. Schuit te bestrijden, doch om hem en mij te doen zien: kom, de lente kón wel eens in het land zijn, laten we niet meer ijs aanwezig noemen dan er volstrekt zeker is.

j. In zijn „Korte Verantwoording van de getrouw geblevene Leden", bl. 9, herinnert Docent Van Lingen aan wat hij schreef in „Waarom wij Christ. Geref. willen blijven". Wat iemand twee keer schrijft, is hem dus niet een bagatel geweest. Hij schreef dan en herschrijft (inzake 1892):

„Men riep om eenheid en in den naam, zelfs moest de gedeeldheid uitkomen, daar men sprak niet van , ééne Kerk', maar van , KerkEN'".

Ik ontleed dit niet. Ik hoef dat ook niet te doen. Was dat „beginsel"? Ik zeg: neen. Want op het oogenblik heeten de Chr. Geref. kerken net zoo goed als wij „Kerken". Wie maakt nu uit, wat wél en wat niet beginsel der Chr. Geref. kerken is?

k) Van Lingen zegt (bl. 10): „Met het afstaan van dien naam (Chr. Geref. Kerk, enkelvoud, K. S.) was op den schoot der vleiende Delila de laatste haarlok van den krachtigen, Gode gewijden Simson gevallen". Beginsel? Neen — want later zei men: dat meervoud (kerken) was toch wel goed; blijkbaar heeft men op dit punt voor nazireeërshaar aangezien wat toch wel onder de schaar van een behoorlijken kapper mocht vallen.

1) Van Lingen vervolgt, bl. 15:

„Voor de , hoogere politiek' zooals Prof. De Cock hei noemde, stond het doodonschuldige reglement van 1869 in den weg.... Het gelukte. Blijkbaar be-'grepen de Christ. Geref. niet, wat dat TER ZIJDE STELLEN ook met het oog op het bezit der goederen beteekende. Verblind gaven ze toe".

Tot zoover citaat. Is dit nu een „beginsel"? Weineen, het reglement van 1869 is toch nu óók van de baan?

m) Van Lingen, 17, schrijft:

„Geen standpunt der Doleantie verloochenen, of dat der Separatie huldigen. Hoe dat saam kan gaan, begrijpe wie het kan!"

Tot zoover citaat. Maar ik ben blij, dat prof. v. d. Schuit boven zijn artikel de vraag plaatste: , , Kan het ook anders? " Want dat het anders kan dan het bij de Afscheiding toegegaan is, erkent de Acte van Afscheiding zelf bij voorbaat (in de hierboven aangehaalde woorden). Want het is reeds in 1834 en volgende jaren lang niet overal zóó gegaan als in Ulrum. Dat kan niet. Kan het ook anders? Het kan op duizend manieren. Want in elke vrijmaking hangt de manier van de daad van den één voor een deel af van de manier van het optreden van den.ander. Wie een vrijmaking naar één vast model wil, moet maar naar huis gaan: hij is een verongelukt artist. Lees maar eens F. M. ten Hoor, Afscheiding en Doleantie, 1890, 57 V., vergeleken met Van Lingen, a.w. 12.

n) Van Lingen, 19, schrijft:

„Ware de Christ. Geref. Kerk geweest wat zij moest zijn, zij had zeker nooit de Nederduitsch Geref. Kerk voor eene ware Kerk erkend".

Was ook dat een „beginsel"? Maar ik herinner me uit „De Wekker" van prof. van der Schuit uitlatingen, die inzake de „erkenning als ware kerk" anders spreken dan deze „Verantwoording van de trouw geblevenen van 1892".

o) Van Lingen, 22, zijn bezwaren tegen de doleerenden uitende, zegt:

tiWij hebhen te vragen niet wat enkelen meenen '(dat waren dan de menschen in „Kerk B", die toch nog net zoo dachten als hij, K. S.), maar wat het hoofdorgaan verkondigt en wat aan de Vrije Universiteit zonder tegenspraak der andere Theologische professoren door haar meest invloedrijken hoogleeraar .... verkondigd wordt en ^wat blijkbaar bij de daar onderwezenen de vruchten zijn".

Tot zoover 't citaat. Maar van wie was „De Heraut" een hoofdorgaan ? Niet van eenige kerk. Zouden wij een eventueele samenwoning moeten laten afhangen van wat in „De Wekker" staat; of van hetgeen alle onderwezenen van Apeldoorn als vrucht doen zien? Ik neem aan, dat er zijn, die iets anders verkondigen dan ze daar geleerd hebben. Bij ons is dat tenminste ook eiken dag mogelijk.

p) Wij concludeeren dus: een specifiek „begins e 1 der Christ. Geref. Kerken" is uit de Verantwoording van de „trouwgeblevenen" van 1892 niet te formuleeren. Dat is maar goed ook; want wie met een geformuleerd „beginsel" zou werken, die zou het samen opereeren met de b e 1 ij d e n i s maar bemoeilijken. Liever een samen gaan staan op den bodem der belijdenis, dan een elkaar ophouden met niet eens op papier-gezette „beginselen", waarnaar men maar raden moet. Een apart beginsel ter bepaling van de voor een vereeniging vereischte mate der dogmatische knapheid en consequentie van bepaalde individueele voorgangers hebben de Christ. Geref. Kerken niet. Zij kunnen het niet hebben. Niemand kan het hebben. Want hier i s geen percentage ooit aan te geven. Want de één komt met een consequente redeneering, de ander zegt maar eens wat, om te probeeren of 't zoo kan. Er is ook over Kuyper's „consequentie" hopeloos gezeurd in 1892 en vervolgens. Van Lingen, 21, spreekt over eenige Kuyperiaansche improvisatie-redeneeringen inzake den doop; hij is 't er niet mee eens, en wij evenmin. Maar als nu Van Lingen zegt: dat is nu „wel een schoon in-elkander-passend philosophisch systeem", maar geen belijdenis, dan zeggen wij: pardon, het is niet juist, maar het is ook geen systeem, en het heeft met filosofie geen steek te maken, en het past heelemaal niet, maar het rammelt. Laat men maar niet van „beginselen" spreken, waar men met improvisaties te doen heeft. En met protesten en afweermaatregelen tegen die improvisaties. Soms zelfs met contra-improvisaties. Ik ben een beetje bang voor „beginselen", die worden uitgeroepen, maar niet geformuleerd.

We zullen het voor ditmaal erbij laten. Wat prof. V. d. Schuit verder opmerkt, hopen we nog te bespreken. Dan komen meteen die „leergeschillen" ter tafel. Onze bedoeling is, ertegen te helpen waken, dat men de hoognoodige samenleving van wie één en dezelfde belijdenis hebben, niet onwillekeurig tegenhoude door een onbedoeld onjuiste teekening van het verleden, met als gevolg daarvan een vergrooten van den afstand tusschen degenen aan wie God beveelt, den afstand te doen verdwijnen. Indien de ééne groep zou zeggen: „zóó staan wij" (officieel), terwijl het in feite niet zoo is, dan kan de andere óf hetzelfde doen, óf tegen de gevaren eener imaginaire situatieteekening op haar hoede zijn, in elk geval is het resultaat: onnoodige verwijdering.

Daarom repte ik in het begin van dit artikel even van het Pinksterfeest. Een ander artikel in dit nummer spreekt over het Pinksterfeest van het feest van 't f ij n e puntje. Ik ben vast overtuigd, dat God wil, dat de Chr. Gereformeerden en wij gaan samenleven. Die overtuiging heb ik al lang vóór de vrijmaking herhaaldelijk uitgesproken en die zat er juist a c h t e r, als ik tegen een m.i. o n j u s t e teekening van de tusschen hen en ons aanwezige situatie fel opponeerde. Dr N. H. Ridderbos moge blijkens zijn jongste geschrijf daar al niets van begrepen hebben, maar dat kunnen wij niet helpen. Maar temeer nu, nu er eindelijk eens gesproken is tusschen deputaten en deputaten, is het goed als alle voorlichters, en ook alle deputaten, zooals prof. V. d. Schuit er één is, hun uiterste best doen, de situatie van 1892 én dus ook die van 1951 precies te teekenen. Opdat in de Pinksterweek niemand, ook niet met een goedbedoelde bestendiging van imaginaire, tegenhoude wat Gtod beveelt. „Het fijne puntje zien" is de eerste conditie voor bestendiging van de Pinkstervreugde: dat samen wóne wat hetzelfde belijdt. En als de „Christelijke Gereformeerde Kerken" evenmin als de onze een „beginsel" hebben (dat is nu eigenlijk, om met Van Lingen te spreken, een woord uit het „philosophische" woordenboek), dan moeten we het ook niet praetendeeren.

Het is niet de vraag, of het ook anders kan. Want er zijn duizend manieren van het rijden van een verkeerde schaats en dus ook duizend manieren om van het bepaalde moment, waarin God in het heden ons voor een nieuwe situatie plaatst, in concrete nieuwe handelingen te komen tot herstel van wat gebroken is en tot opbouw in vereende marschcolonne.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 mei 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

„Het

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 mei 1951

De Reformatie | 8 Pagina's