Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen leer der „doleerende kerken”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen leer der „doleerende kerken”

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

We willen nog eenmaal ons bezig houden met het artikel van Prof. Van der Schuit. We herhalen, dat het ons niet om strijd begonnen is, maar om den vrede. Indien ik gelijk heb in mijn meening, dat de situatie hetzij in 1951, hetzij in 1892 anders geweest is, dan prof. V. d. Schuit gelooft, dan wordt een staketsel, dat er anders (prof. v. d. Schuit sprak immers van een „beginsel"? ) allicht wezen zou, weggenomen. Zoolang van beide kanten de ernstige wil er is, om te verbinden wat éénzelfde belijdenis heeft, zal men ongetwijfeld een poging, om de situatieteekening vrij van imaginaire trekken te houden, kunnen waardeeren, onverschillig, wie van beide partijen in die richting werkt.

Uit dit oogpunt nu krijgt het artikel van prof. v. d. Schuit bizondere beteekenis, waar hij gaat spreken over Kuyper's brochure „Separatie en Doleantie".

In die brochure poneert Kuyper enkele dingen, waarmee prof. v. d. Schuit het niet eens is. Ik ben het ook niet. Het zal dan ook prof. v. d. S., naar ik vertrouw, nog steeds van harte verblijden, dat, voorzoover in dit citaat — waarover straks — onjuiste meeningen aangaande wedergeboorte en doop worden verkondigd (de onderstelde wedergeboorte, „de onderstelling, dat de doopeling vooraf wedergeboren is"), duizenden menschen in 1944 hebben geweigerd, daarvoor het hoofd te buigen. Ouderlingen, diakenen, predikanten, candidaten, professoren. Dat was in 1944. Toen had men, onder andere formules, ook dit misverstand bindend opgelegd, afgaande op ondoorzichtig gedogmatiseer van prof. Ridderbos (in een praeadvies), en op grove vergissingen van den aanstaanden professor Polman, die, hetgeen aangetoond is, van de weergave der opinie van de oudere gereformeerden niets terecht bracht. Dat we dit herzeggen is niet uit wellust, maar uit noodzaak. Prof. dr J. Ridderbos heeft nog pas in een discussie met ondergeteekende aangaande Ursinus beweerd, dat diens meening als twee druppels water leek op die van de desbetreffende bindend opgelegde formule van 1944. Dat beweren steunt op de meeningen van dr Polman, in datzelfde praeadvies. Nu de een de fouten van den ander nog altijd naschrijft, is het noodig, aan dat foutzijn te blijven herinneren.

Nu hebben in 1944 velen gezegd: nu die meening bindend opgelegd is, nu moeten we die binding afwijzen. De anderen spraken: dan verbiedt de Heere u te preeken, ga weg. Wij bleven. Toen liepen de anderen van ons vandaan. e r b

Nu zegt prof. v. d. Schuit: maar de doleerende KERKEN hebben óók al geleerd, wat Kuyper sprak; wij waren dus wijs, toen wij al in 1892 uitspraken: met die kerken geen vereeniging. Op dat punt moeten we dus even doorpraten.

De vraag is dus: hebben de doleerende KERKEN dat geleerd vóór 1892?

Prof. V. d. Schuit zegt: ja.

Ik zeg: neen. Hoor eerst precies wat prof. v. d. Schuit zegt:

In 1890 schreef Dr A. Kuyper zijn bekende brochure „SEPARATIE EN DOLEANTIE". Hier worden dus twee kerkengroepen gekarakteriseerd. Hier worden kerken tegenover of zoo ge wilt naast elkaar geplaatst, die uit de Afscheiding en uit de Doleantie zijn opgekomen.

Wat leerden de Kerken, die de lijn der doleantie volgden?

Daarna geeft hij het citaat, dat bijna letterlijk is (bij Kuyper staat niet „veronderstelt", doch „onderstelt"), en dat dan aldus luidt:

„En ditzelfde standpunt nu neemt Voetius en het Gereformeerde Kerkrecht ook ten opzichte van de gedoopten in. Onze kerken doopen niet, als konden zij door den Doop iemand wederbaren, m, aar in de onderstelling, dat de doopeling vooraf wedergeboren is. Waar men dat niet onderstelt mag niet gedoopt worden. Elke doopeling, ook het kleinste kind, wordt dus niet gedoopt om hem daardoor eerst in het Lichaam, van Christus in te. lijven, maar, als pijnde een LIDMAAT VAN CHRISTUS, d.w.z. als zijnde een lid van zijn mystiek-geestelijk lichaam, ".

Als een bewijs, dat ook de doleerende KERKEN het zoo leerden als Kuyper hier geconstrueerd heeft, voert prof. V. d. Schuit het volgende aan:

Kuyper heeft nooit verheeld, dat dit de leer der Doleerende KERKEN was, en hij heeft NOOIT gezegd noch er op gedoeld, dat dit slechts een PRIVé gevoelen van hem was.

Tot zoover prof. v. d. S.

Met dat laatste zinnetje begin ik. Hier staat: Kuyper heeft nooit gezegd, en ook nooit erop gedoeld, dat dit slechts een privé gevoelen van hem was. Hij heeft integendeel nimmer verheeld, dat het de leer der Doleerende Kerken was.

Tegenover deze bewering van prof. v. d. Schuit plaats ik, voor de tweede maal, de bewering: Kuyper heeft minstens tweemaal, in de nederlandsche taal, en in de engelsche, gezegd: dit is mijn privé gevoelen; het is n i e t de leer der kerken, en het mag ook niet de leer der kerken worden, zoolang nog velen anders denken. Kuyper was niet zoo dwaas, als zijn epigonen in 1944 geweest zijn; hij zou die kerkscheuring, welke Ridderbos-Aalders-Polman-Grosheide hebben doorgedreven met hun binding, niet hebben goedgevonden. Daar was hij te wijs voor.

Misschien denkt iemand, dat Kuyper die gedachte: „m ij n opvatting is geen leer der kerke n", pas heeft uitgesproken NA 1892. Nadat de bekende christelijke gereformeerden hadden gezegd: we willen met de doleerende kerken niet vereenigen.

Maar dan vergist zoo iemand zich. Kuyper heeft dat gezegd in 1891. Juli 1891 verscheen zijn publicatie in het engelsch. In hetzelfde jaar ook in het nederlandsch, nl. in „Calvinisme en Revisie", Amsterdam, J. A. Wormser. De engelsche publicatie was geweest in The Presbyterian and Reformed Review, Philadelphia.

Het blijkt noodig, dat we dit citaat nóg eens uit de doekjes doen. Hoewel, we hebben het-reeds eerder gegeven, en wel vrij kort nadat ons blad weer verschijnen kon na den oorlog der duitschers en der synode, immers in De Reformatie van 6 Oct. 1945, bl. 6, kolom 2 en 3, en bl. 7, kolom 1 en 2. In den vorm van een „samenspraak", zoo smeuïg dus, als men van een krant maar verlangen kan.

In zijn publicatie, engelsch en nederlandsch, geeft Kuyper eerst in krasse termen zijn eigen kijk op den doop op grond van onderstelde wedergeboorte. Hij redeneert precies zoo, als later prof. Grosheide verklaarde, dat de synode van 1944 had geredeneerd ten bewijze, dat cand. H. J. Schilder in strijd was met de belijdenis (brief van Grosheide in qualiteit van commissievoorzitter aan ds J. Waagmeester, ook onzerzijds gepubliceerd).

Kuyper evenwel zegt d a a r n a: al meen IK het nu zoo te moeten zien, wat die onderstelde wedergeboorte betreft, daaitom hebben de BELIJDENISSEN het nog niet zoo gezegd. Ze MOCHTEN het ook niet zeggen.

Ja, ja, dat zegt Abraham Kuyper. Ze MOCHTEN het ook zoo niet zeggen: „immers, de Heilige Schrift - ^ aldus Kuyper — is er niet op ingericht, om onze weetgierigheid te bevredigen, of ons te doen doordringen in geheimenissen, maar strekt alleen om hen, die de Heilige Schrift lezen of haar prediking hooren, en die dus' op ouder leeftijd zijn, te zeggen, wat ZIJf te gelooven en te doen hebben. En daaraan nu houden zich ook onze Calvinistische Symbolen. VERDER DAN DE H. SCHRIFT GAAN ZE NIET; EN VER­ DER MOCHTEN ZE NIET GAAN".

Ja, ja, dat is allemaal van Kuyper.

Die zei dus rustig: niet zoo iets doen, als wat die synode van 1944 toch gedaan heeft. Hij zou zeggen: zij, die in 1944 op dat punt van die ééne der zooveel formules bezwaar hadden, denken anders dan ik, wat ze ook nooit onder stoelen of banken gestoken hebben, maar asjeblieft, jaag ze niet weg, en bind geen mensch aan dit privé gevoelen.

Zeg niet, dat Kuyper dit zoo maar per ongeluk zijn pen heeft laten ontglippen. Of dat hij het wegstopte in een bijzinnetje. Neen, hij gaat er nog verder op in. Hoor maar:

„Een tweede reden" (van dat zwijgen der belijdenissen over Kuyper's privé gevoelen) „is, dat ze nooit m hun belijdenis opnamen WAT THEOLOGISCH NOG NOOIT TOT HELDERHEID GEKOMEN WAS. En overmits nu de samenhang tusschen den doop en het voorafgaand werk Gods in de jonge kinderen wel theologisch ter sprake gebracht en gedeeltelijk toegelicht, maar nog niet tot heldere formuleering gekomen was, bleven ze op dit punt allicht al te sober".

Dat schreef Kujrper in 1891. De belijdenissen zijn wel „al te sober", maar toch: alleen de belijdenissen binden. En Kuyper zou dus nooit zijn KERKEN kunnen laten belijden, wat nog nooit beleden was.

Hiermee is, meen ik, de stellige verzekering van prof. Van der Schuit door Kuyper zelf weersproken.

En feitelijk is daarmee de zaak, waarover wij thans met elkaar verschillen, afgehandeld.

Maar we gaan graag met elkaar twee mijlen, als het helpen kan om den goeden weg te vinden. Daarom nog even het volgende.

Misschien zeggen sommige lezers: alles goed en wel, maar je kon in 1892 toch wel zien, dat Kuyper er sterk op stond, dat men zoo gauw mogelijk in de belijdenis zijn privé meening zou vastleggen. En dus zijn in 1892 Van Lingen en de anderen al vast op zoo'n dreigende vastlegging en binding gaan rekenen.

Maar ook op dit punt heeft Kuyper zijn best gedaan te zeggen: dat wil ik niet, zoolang gij niet wilt.

Lees maar, wat hij verder schrijft. Enkele regels verder poneert hij: „dat de Calvinistische kerken, krachtens hun Calvinistisch BEGINSEL" (van „beginsel" sprak prof. v. d. Schuit, hier hebt ge Kuyper over wat hij voor het „beginsel" van • alle calvinistische kerken houdt) „ bij haar belijdenis geen ander doel voor oogen zich stelden, dan om een echo op het Woord van God te geven. Dat ze eerst dan spraken, als er een STEMME VELER WATEREN TEGELIJK UIT ALLE GEREFORMEERDE KER­ KEN OPGING. En dat ze ook dan nog in hun sober spreken zich bepaalden tot datgene, wat bij het Licht des Geestes, door de studie der theologie, tot genoegzame helderheid en evidentie was gebracht".

Nog niet kras genoeg? Best, dan nóg een schepje er boven op.

Kuyper verklaart even verder, dat een eventueele „rijker ontplooiing, zoo ALGEMEEN IN DE KERKEN MOET ZIJN DOORGEDRONGEN, dat niet de eene helft der kerkeraden of classes haar meening aan de andere oplegt, maar dat de kerken saam IN HAAR GROOT GEHEEL, desaangaande EENZELFDE EEN­ PARIG GETUIGENIS GEVEN". Men mag volgens Kuyper niet binden, eer ook de overige buitenlandsche kerken tot gelijke overtuiging moeten gekomen zijn. „VAN EEN ELKAAR OVERSTEMMEN, VAN EEN MEERDERHEID EN EEN MINDERHEID MAG HIER GEEN SPRAKE ZIJN".

Tot zoover Kuyper over het privé-gevoelen-en-nietmeer-zijn van de bekende opinie van Kuyper.

En nu keeren we terug tot de brochure Separatie en Doleantie.

Is Kuyper in de aangehaalde brochure, op de geciteerde pagina, eigenlijk wel bezig een dogmatisch punt als zoodanig aan de orde te stellen?

Feitelijk niet. Hij dient zijn opinie aan als een kerkrechtelijke.

Dat ik het daarmee eens ben, kan ieder vrij ontkennen.

Maar ik wou graag de zaak niet erger maken dan ze is. En die meening van Kuyper inzake de kerkrechtelijke beteekenis en structuur van den kinderdoop is dan ook niet eens rijp, gezien b.v. het feit, dat hij op bl. 15 een citaat van Voetius verkeerd vertaalt. En dat hij daarin zoo maar eventjes het puntje, dat hij beweerd hebben wil, Voetius ia de schoenen schuift, die evenwel heelemaal niet in zijn schoentje dit Kuyperiaansche sinterklaaseadeautje hebben wil.

Kan men nu niet na 60 jaar (!) met een glimlach dit alles bekijken? En eens nuchter worden? Waar moet het heen, als de epigonen van Kuyper in 1944 doorslaan en binden waar Kuyper niet gebonden hebben wil? En 'als van den anderen kant men van de historie van vóór 1892 een beeld geeft, dat niet juist is?

Eén zwaluw maakt nog geen kerkelijke lente. En één foutief redeneersel maakte in 1892 nog geen k e r-kelijke belijdenis van de doleerenden.

Trouwens, ook dat citaat van Kuyper raakt, in zichzelf gezien, kant noch wal. Ik bedoel: ook niet op een standpunt van immanente critiek kan men het overeind houden. Als Kuyper, bl. 15 zegt: „door wedergeboorte werden ze (de gedoopte kinderen) ingelijfd in het m y s t i e k e licha a, m van Christus, niet in de zichtbare geïnstitueerde ker k", dan geloof ik van die tegenstelling geen woord. Van het eerste lid niet, van het tweede evenmin. Het is maar een improvisatie. Die verklaard wordt uit Kuyper's misbegrip inzake „Christus' mystieke lichaam". Moet ik nu iedereen, die dit misverstand mocht deelen, van de kerk uitsluiten? Of weigeren, met zoo iemand saam te wonen? Dan kunnen we wel uitscheiden. Ik „maak me sterk", dat or in de Chr. Geref. Kerken wel zijn zullen, die dat kuyperiaansche begrip van Christus' mystieke lichaam (als heel wat anders dan de zichtbare kerk) aanhangen, als op dat punt echte „kuyperianen". En ik acht het zeer wel mogelijk, dat er ook in de vrijgemaakte gereformeerde kerken zijn, die het op dit punt met Kuyper nog eens zijn, precies als vele chr. gereformeerden. Laat hen gerust betijen; te zijner tijd zullen ze wel gaan zien, dat er met dat „mystieke lichaam", zooals het vaak genoemd is bij de ouderen, niets anders bedoeld is dan de kerk, de doodgewone kerk. Ook Thomas spreekt van een mystiek lichaam van Christus. Doch evenzeer van een mystiek lichaam van Satan (S. Th. 3, q. 8, art. 3, 7, 8). Maar evenmin als Christus' mystieke lichaam de door ons niet getelde som der uitverkorenen is, evenmin is „Satans mystieke lichaam" de som der verworpenen. Heel dat begrip der mystieke kerk als som van al de uitverkoren individuen is een misverstand; het begrip „mystiek" ziet niet op het verborgen zijn der uitverkorenen, doch op het langs niet openbare, doch verborgen wegen tot stand komen van de vergadering der geloovigen. Wie dus van Kuyper's citaatje een leer van KERKEN maken wil, geeft dus aan die kerken te veel eer (of oneer, hoe je het maar zien wilt). Ze hebben als kerken daar „geen kaas van gegeten", vergun ons de populaire zegswijs. Ze hadden van die geleerdheid geen verstand. Ze hebben zich door Kuyper zelf er tegen hooren waarschuwen, zijn improvisaties, die hij ten onrechte als die der vaderen aandiende, als bindende kerkleer aan te nemen.

En nu behoeven we niet veel meer te zeggen. Prof. V. d. Schuit verklaart:

Hier waren „leergeschillen" aan de orde, die als GESCHILLEN eerst moesten zijn opgelost, zouden kerken op grond van Schrift en confessie, rnet elkander VEREENIGEN.

Tot zoover het citaat. Wij stellen er tegenover: men kon niet eischen die leergeschillen eerst op te lossen, want de bewering, dat de kerken ze leerden, rust niet op feitelijken grondslag.

Prof. V. d. Schuit meent:

En daarom hebben de Christelijke Gereformeerde Kerken in 1892 niet gezegd: „wij willen geen vereeniging" maar het MOET anders, eer wij tot een gezonde Gereformeerde kerkelijke vereeniging kunnen komen.

Ik vrees, dat voor dit standpunt der Christelijke Gereformeerde Kerken nog weinig begrip is bij de vrijgemaakte kerken.

Wij kunnen alleen begrip hebben voor een concrete situatie. In 1892 was de concrete situatie een andere dan hier geteekend werd. En — heelemaal afgezien van wat in 1892 gebeurd is, stel ik de nuchtere vraag: gelooft iemand, dat er tot op den jongsten dag ook maar één kerkelijke vereeniging mogelijk is, indien alle privé meeningen over en weer eerst gelijkgeschakeld zijn? . Het is altijd mogelijk bij anderen opinies te vinden, ook wel in preek of perswerk, die men zelf niet deelt, en zelfs bedenkeUjk acht. Maar wie alleen dan samenkomen wil, wanneer al zulke verschillen weg zijn, die kan evengoed zeggen: het mag nooit gebeuren, dat samenkomen. De een bijt zich vast in de onderstelde wedergeboorte der kinderen, de ander in de onderstelde niet-wedergeboorte ook van ouderen, tenzij ze een bepaalde manier van preeken voorstaan, die tusschen Geest en Woord een onwerkelijk verband legt. De één klampt zich vast aan een valsche doopsbeschouwing; de ander aan een valsche avondmaalsbeschouwing. De een heeft van het „mystieke" lichaam van Christus een foutieve beschouwing, de ander van de „mystieke unie" met Christus. En voert dan meestal nog een hoog woord ook.

Prof. V. d. Schuit besluit:

Of het ooit komen zal? Is „GOED" vrijgemaakt ook gelijk aan „goed" Christelijk Gereformeerd? Ik ben geneigd deze vraag toestemmend te beantwoorden.

Ik geloof, dat „g o e d" vrijgemaakt niet hetzelfde is als „goed" Christelijk Gereformeerd. Want iedere crisis heeft haar eigen geschiedenis. Ik herhaal: het kan op dviizend manieren.

Maar wèl geloof ik, dat een goede (d.w.z. gehoorzame) vrijgemaakte hetzelfde zal willen worden als een goede (d.w.z. gehoorzame) christelijke gereformeerde, zoodra ze maar beiden weer , , in de crisis" gekomen zijn. Zoodra ergens Gods Geest een herleving wekt, komt IEDEREEN voor de vraag te staan: wat moet i k doen, om de grenzen zóó èng en zoo ruim te trekken als de Geest blijkens het Woord gedaan heeft voor mijn oogen?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 mei 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Geen leer der „doleerende kerken”

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 mei 1951

De Reformatie | 8 Pagina's